ECLI:NL:RBLIM:2018:3604

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
16 april 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2104 en AWB - 16 _ 2109
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor de omschakeling van een pluimveehouderij naar een Livar-varkenshouderij en de gevolgen voor de omgeving

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 18 april 2018 uitspraak gedaan over de verlening van een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) voor de omschakeling van een pluimveehouderij naar een Livar-varkenshouderij. De vergunning werd verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal, maar omwonenden en een zorginstelling, gespecialiseerd in de behandeling van longpatiënten, maakten bezwaar tegen deze beslissing. De rechtbank oordeelde dat de geurhinder, die zou toenemen door de omschakeling, niet voldoende was meegewogen in de beoordeling van de vergunning. De rechtbank benadrukte dat de extra hinder voor de patiënten van de zorginstelling in aanmerking moest worden genomen, en dat de motivering van de verweerder dat de geurnormen niet zouden worden overschreden, niet toereikend was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat er een nieuw besluit moest worden genomen, waarbij de gevolgen van de verhoogde geuremissie voor de omgeving en de patiënten van de zorginstelling beter in kaart moesten worden gebracht. De rechtbank stelde vast dat de beroepen van de eisers gegrond waren en dat de proceskosten moesten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/2104 en AWB 16/2109

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 april 2018 in de zaken tussen

AWB 16/2104
CIRO+ B.V., te Haelen, eiseres, (hierna: CIRO+)
(gemachtigden: mr. X.P.C. Wijnands en mr. N.A. Rijsterborgh),
AWB 16/2109
[eiser 1], te Baexem,
[eiser 2], te Horn,
[eiser 3], te Baexem,
[eiser 4]en
[eiser 5], te Horn, eisers,
(hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] )
(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal, verweerder,

(gemachtigden: ing. H.W.P. van Roij en S.G.T. Jacobs).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Holding Sus-Scrofa B.V.(vergunninghoudster), te Echt.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het omschakelen van een pluimveehouderij naar een “Livar-varkenshouderij” op het perceel [adres varkenshouderij] .
CIRO+ en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] hebben tegen het primaire besluit bezwaarschriften ingediend.
Bij besluit van 24 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van CIRO+ en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] ongegrond verklaard.
CIRO+ en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 1 februari 2017 heeft de rechtbank de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) verzocht een deskundigenbericht uit te brengen.
CIRO+ heeft bij faxbericht van 20 februari 2017 een nader stuk en een reactie op het verweerschrift ingediend.
[eisers 1 t/m 5 / eiser 1] heeft bij brief van 7 maart 2017 zijn gronden van beroep aangevuld.
Bij brief van 25 april 2017 heeft de StAB aan de rechtbank verslag uitgebracht.
CIRO+ en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] hebben bij brieven van 29 mei 2017 hun zienswijze over het rapport van de StAB naar voren gebracht.
Vergunninghoudster heeft bij brief van 12 juni 2017 haar zienswijze ingezonden.
Verweerder heeft bij brief van 3 juli 2017 haar zienswijze over het rapport van de StAB naar voren gebracht.
Op verzoek van de rechtbank heeft de StAB bij brief van 12 juli 2017 nader gerapporteerd naar aanleiding van de zienswijzen van partijen over het verslag van 25 april 2017.
CIRO+ en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] hebben bij brieven van 18 augustus 2017 respectievelijk 4 september 2017 gereageerd op het nadere rapport van de StAB van 12 juli 2017.
Bij brief van 11 januari 2018 heeft [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] zijn gronden van beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2018. CIRO+ is verschenen bij [naam 1] , lid van de Raad van Bestuur, bijgestaan door haar gemachtigden. Van de zijde van [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] hebben M.J.M. [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] en [eiser 3] het woord gevoerd. [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] heeft zich laten bijstaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghoudster is verschenen bij [naam 2] en [naam 3] . Vergunninghoudster is bijgestaan door J.A.M. Goertz-Habets.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Op het [adres varkenshouderij] is een pluimveehouderij gevestigd. Op grond van de destijds geldende milieuwetgeving is op 3 juni 1997 voor de inrichting een revisie- en op 17 mei 2001 een veranderingsvergunning verleend voor het houden van 28.750 vleeskuikenouderdieren, vijftien geiten, twaalf schapen en één paard. Laatstelijk is op 22 juni 2016 voor de inrichting een revisievergunning op grond van de Wabo verleend. Daarbij zijn de vergunde dieraantallen niet gewijzigd. De inrichting omvat zes stallen en een bedrijfswoning. De inrichting valt per 1 januari 2013 tevens onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm).
3. Vergunninghoudster heeft de inrichting (behoudens de bedrijfswoning en onder voorbehoud van vergunningverlening) van de eigenaar van de pluimveehouderij gekocht.
Op 30 december 2014 heeft zij een aanvraag bij verweerder ingediend om een OBM te verlenen en een melding in het kader van het Abm gedaan. De aanvraag voor verlening van een OBM heeft betrekking op de omschakeling van een pluimveehouderij naar een “Livar-varkenshouderij”. Met de aanvraag wordt beoogd de bestaande pluimveestallen te slopen en , zoals blijkt uit de bij de aanvraag gevoegde milieutekening, vijf nieuwe varkensstallen en een berging voor stro, hooi en machines te realiseren. De aangevraagde varkensstallen worden voorzien van buitenverblijven. Een “Livar-varkenshouderij” houdt rekening met het natuurlijk gedrag en de leefomgeving van het varken en onderscheidt zich van een reguliere varkenshouderij doordat de varkens een buitenverblijf hebben. De tekening laat zien dat vier van de vijf buitenverblijven worden voorzien van kelders. Bij het buitenverblijf van de stal voor de guste en dragende zeugen (stal nummer 1) is dat niet het geval. Op de tekening is aangegeven dat in de vijf stallen 624 gespeende biggen, drie beren, 290 zeugen en 1.440 vleesvarkens worden gehuisvest.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan vergunninghoudster de gevraagde OBM verleend. Verweerder heeft geconcludeerd dat voor de aangevraagde activiteit geen milieueffectrapport (MER) hoeft te worden gemaakt. Hieraan heeft verweerder de in opdracht van vergunninghoudster op 25 maart 2015 door Aelmans Ruimte, Omgeving & Milieu B.V. (Aelmans) opgestelde “Vormvrije m.e.r.-beoordeling” ten grondslag gelegd. Volgens de beoordeling zijn er geringe milieueffecten te verwachten. Er worden geen normen overschreden ten aanzien van de uitstoot van geur, ammoniak, fijnstof en geluid. Belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten. Aelmans concludeert dan ook dat geen sprake is van een MER-plicht of een MER-beoordelingsplicht. De volksgezondheid vormt evenmin een reden voor het laten opstellen van een MER. Hiertoe heeft verweerder verwezen naar de bij de beoordeling van Aelmans gevoegde “Gezondheidsparagraaf”. In die paragraaf komen de gevolgen van de varkenshouderij voor wat betreft de aspecten geur, fijnstof en endotoxinen, zoönosen en antibioticaresistentie, geluid en verkeersveiligheid aan de orde. Voorts heeft verweerder in dat kader een advies van de GGD Limburg-Noord van 27 mei 2015 in zijn beoordeling betrokken. In dit advies is aangegeven dat door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) uitgebreid onderzoek wordt gedaan naar de gevolgen van veehouderijen op de gezondheid van omwonenden. Er zijn gevolgen, maar er is nog geen duidelijke relatie op basis van afstanden, dieraantallen, emissies of anderszins aangetoond. De door de GGD geformuleerde aandachtspunten en aanbevelingen heeft verweerder betrokken in zijn besluitvorming.
5. CIRO+ en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
5.1.
CIRO+ is gespecialiseerd in het behandelen van mensen met chronische aandoeningen, waaronder longziekten als COPD en astma. Op het adres Hornerheide 1 te Horn bevindt zich een longcentrum, bestaande uit meerdere gebouwen en een eigen boscomplex rondom de bebouwing. De afstand tussen de dichtstbijzijnde stal van vergunninghoudster en de dichtstbijgelegen bebouwing van CIRO+ bedraagt, volgens metingen van verweerder, omstreeks 767 meter. De inrichting is bij benadering 500 meter van de perceelgrens van CIRO+ verwijderd.
5.2.
[eisers 1 t/m 5 / eiser 1] is woonachtig aan [adres eiser 1] . Zijn perceel grenst aan dat van vergunninghoudster. De afstand tussen zijn woning en de dichtstbijzijnde stal van vergunninghoudster bedraagt omstreeks 60 meter. [eiser 3] , [eiser 5] en [eiser 2] zijn allen woonachtig aan de Heythuyserweg. De afstanden tussen de inrichting en hun woningen bedragen respectievelijk omstreeks 200, 350 en 850 meter. [eiser 5] exploiteert aan de Heythuyserweg [huisnummer] te Horn onder de naam “ [eiser 4] ” een woon- en zorginstelling.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de Commissie bezwaarschriften van 17 maart 2016 overgenomen en de bezwaren van CIRO+ en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] ongegrond verklaard.
7. CIRO+ en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] hebben tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
8. De gronden van de beroepen, het verweerschrift, het verslag van de StAB, de reacties hierop van CIRO+ en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] , verweerder en vergunninghoudster en de reactie van de StAB op de reacties van partijen zijn betrokken in de navolgende beoordeling.
9. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
10. Tussen partijen is in geschil de vraag of verweerder een MER had moeten eisen en zich derhalve de in artikel 5.13b, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) opgenomen weigeringsgrond voordoet. Voor het eisen van een MER bestaat aanleiding indien sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in bijlage III van de Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare projecten en particuliere projecten (Richtlijn 2011/92/EU). Partijen zijn verdeeld over de vraag of de omschakeling van een pluimveehouderij naar een “Livar-varkenshouderij” belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
11. In de navolgende beoordeling zal rechtbank ten eerste ingaan op een aantal formele aspecten, waarna een bespreking van de milieugevolgen zal volgen.
Belanghebbendheid
12. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat CIRO+ en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] milieugevolgen van enige betekenis van de inrichting van vergunninghoudster ondervinden. De rechtbank ziet geen grond daar anders over te oordelen en is dan ook van oordeel dat zij in het bestreden besluit terecht als belanghebbenden zijn aangemerkt.
Relativiteitsvereiste
13. Verweerder heeft bij brief van 3 juli 2017 het standpunt ingenomen dat de effecten op natuurgebieden en de gevolgen voor de bodem, afvalstoffen, water en energie geen belangen zijn die aan alle eisers kunnen worden toegekend.
13.1.
Ingevolge artikel 8:69a van Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
13.2.
De ten tijde van het bestreden besluit geldende bepalingen van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR1412) volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
13.3.
Naar het oordeel van de rechtbank doet dit geval zich hier niet voor. De patiënten van CIRO+ en de omwonenden verblijven/wonen op een afstand van tussen de 1,3 en 2,5 kilometer van het Natura 2000-gebied “Leudal”, dat het dichtstbijzijnde gebied is. Tussen dit gebied en de woningen van de omwonenden en het complex van CIRO+ zijn wegen, een beek en een spoorlijn gelegen. De rechtbank is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat dit Natura 2000-gebied geen deel uitmaakt van hun directe leefomgeving. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2017 (ECLI:NL: RVS:2017:353). Gelet hierop bestaat geen duidelijke verwevenheid van hun individuele belang bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen. De betrokken normen van de Nbw 1998 strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van CIRO+ en de omwonenden.
13.4.
De rechtbank zal in het navolgende daarom de vraag of de ammoniakdepositie op Natura 2000-gebied kan leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu buiten beschouwing laten. Artikel 8:69a van de Awb zou immers op dit punt in de weg staan aan een vernietiging van het bestreden besluit.
13.5.
De regelgeving inzake de milieugevolgen energie, bodem, afvalwater en afvalstoffen strekt, naar het oordeel van de rechtbank, niet tot bescherming van omwonenden. Het relativiteitsvereiste verzet zich dan ook tegen beoordeling van het standpunt dat die aspecten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu tot gevolg kunnen hebben.
Strijdigheid met Europees recht
14. [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] heeft aangevoerd dat de regeling betreffende de OBM niet in overeenstemming is met Europees recht. In de visie van [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] is de onmogelijkheid om voorschriften aan een OBM te verbinden (artikel 5.13a van het Bor) in strijd met artikel 2 van de Richtlijn 2011/92/EU. Dat op grond van artikel 5.13b van het Bor niet hoeft te worden voldaan aan de “beste beschikbare technieken” is strijdig met de Richtlijn Industriële Emissies (RIE, 2010/75/EU).
14.1.
De rechtbank overweegt dat bij een aanvraag om een OBM toepassing wordt gegeven aan artikel 2 van de Richtlijn 2011/92/EU door te bezien of er belangrijke nadelige milieugevolgen zouden kunnen optreden. In zoverre is dan ook geen sprake van strijdigheid met de Richtlijn 2011/92/EU. Indien er belangrijke nadelige milieugevolgen zouden kunnen optreden, kan geen OBM worden verleend en is het verbod om een project uit te voeren zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel in 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo aan de orde. Bij de beoordeling van een aanvraag om zodanige vergunning moet het bevoegde gezag op grond van artikel 2.14, eerste lid, aanhef, sub c en onder 1, van de Wabo in acht nemen dat ten minste de “beste beschikbare technieken” worden toegepast.
“Vormvrije m.e.r.-beoordeling”
15. CIRO+ heeft in beroep aangevoerd dat verweerder zich in het licht van de door haar aangevoerde gronden van bezwaar, waarin werd bestreden dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn uitgesloten, had moeten vergewissen van de juistheid van de “Vormvrije m.e.r.-beoordeling” van Aelmans. Door de beoordeling van Aelmans “zomaar” over te nemen en niet in te gaan op de door CIRO+ in twijfel getrokken objectiviteit van de beoordeling, handelt verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
16. In de stelling van CIRO+ dat Aelmans niet objectief is, omdat hij in opdracht van vergunninghoudster de “Vormvrije m.e.r.-beoordeling” heeft opgesteld, wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat genoemd rapport een onjuist beeld geeft van de te verwachten gevolgen van de omschakeling van de inrichting. Van strijdigheid met het zorgvuldigheidsbeginsel is de rechtbank niet gebleken.
Milieugevolgen
17. De rechtbank overweegt dat uit de jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3448), naar voren komt dat bij een aanvraag om een OBM moet worden beoordeeld of de wijziging van pluimveehouderij naar varkenshouderij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben die nopen tot het maken van een MER. De vraag of de varkenshouderij zal kunnen voldoen aan de daarvoor geldende milieuregels kan niet met die beoordeling worden gelijkgesteld. Daarbij dienen, anders dan CIRO+ heeft gesteld, de milieugevolgen vanwege de pluimveehouderij in de reeds vergunde situatie als uitgangspunt te worden genomen. Indien de wijziging er ten opzichte van de reeds vergunde situatie toe leidt dat de milieugevolgen vanwege de inrichting afnemen, althans niet toenemen, bestaat geen ruimte voor het oordeel dat de wijziging belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
Gezondheid (zoönosen en antibioticaresistentie)
18. CIRO+ en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] betogen dat de omschakeling naar een “Livar-varkenshouderij” de verspreiding van zoönosen (van dieren op mensen overdraagbare infectieziektes) en antibioticaresistente bacteriën tot gevolg heeft en dus sprake zal zijn van vergrote gezondheidsrisico’s. Voor de patiënten van CIRO+ geldt dat in het bijzonder. CIRO+ en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] hebben zich beroepen op:
- het “Informatieblad Intensieve Veehouderij en Gezondheid, update 2011” van de GGD Nederland van oktober 2011;
- het rapport “Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen” van de Gezondheidsraad van 30 november 2012;
- het in 2015 in het tijdschrift Annals of Agricultural and Environmental Medicine (AAEM) verschenen artikel “Odeur Annoyance in the neighbourhood of livestock farming – perceived health and health care seeking behaviour”;
- het onderzoeksrapport “Veehouderij en gezondheid en omwonenden” van het Rijksinstituut voor RIVM van 7 juli 2016;
- het in 2017 door het RIVM uitgebrachte rapport “Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (aanvullende studies)”.
18.1.
In het door de StAB uitgebrachte verslag is te kennen gegeven dat, doordat de varkens (deels) in de open lucht worden gehouden, in beginsel een groter gezondheidsrisico ontstaat. Op basis van de beschikbare onderzoeken kan echter niet inzichtelijk worden gemaakt hoe deze effecten moeten worden beoordeeld en kunnen worden vertaald in afstanden. Hygiënische maatregelen kunnen bovendien de gevolgen voorkomen of beperken. De “Vormvrije m.e.r.-beoordeling” bevat geen specifieke informatie of voorzorgs-maatregelen op dit punt. Vanwege de onzekerheden over gezondheidsrisico’s en het ontbreken van een standaardaanpak om de gevolgen te beoordelen, kan niet worden gesteld dat op dit punt sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
18.2.
De rechtbank overweegt dat in de besluitvorming aandacht is besteed aan de risico’s voor de volksgezondheid. De inhoud van de door CIRO+ en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] genoemde rapporten zijn betrokken in de besluitvorming, een gezondheidsparagraaf is opgesteld en aan de GGD is om advies gevraagd. Hoewel door de StAB wordt geconcludeerd dat door de buitenloop de verspreiding van ziekteverwekkers via de lucht makkelijker is en er in beginsel een groter risico bestaat, stelt de rechtbank vast dat de onderzoeken met betrekking tot veehouderijen nog niet tot algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over deze risico’s hebben geleid. Dat geldt ook voor het meest recente rapport van het RIVM. Zonder algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit dit volgt, kunnen CIRO+ en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] niet in hun standpunt worden gevolgd dat zich vanwege risico’s van verspreiding van zoönosen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen, die nopen tot het maken van een MER.
18.3.
Voor zover [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] betoogt dat de Wet publieke gezondheid aanleiding had moeten zijn de OBM te weigeren, overweegt de rechtbank dat deze wet geen bepalingen kent die in acht moeten worden genomen bij de verlening van een OBM door verweerder.
Geurhinder
19. CIRO+ en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] stellen zich – kort gezegd – op het standpunt dat in de berekening van Aelmans onvoldoende tot uitdrukking wordt gebracht dat de varkens bij een “Livar-varkenshouderij” in de gelegenheid zijn om in de buitenlucht te verblijven. De geurhinder, die als gevolg van de omschakeling van een pluimveehouderij naar een varkenshouderij al fors toeneemt, zal hierdoor, aldus CIRO+ en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] , nog meer toenemen. De op reguliere varkensbedrijven toepasbare normen volstaan daarom niet voor “Livar-varkenshouderijen”. Gelet hierop, en nu er bovendien sprake is van onduidelijkheden in de berekening van Aelmans en de uitvoering van de stallen en de buitenloop, kan niet worden gesteld dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zullen optreden.
19.1.
Aelmans is met gebruikmaking van de hoogst toepasbare geuremissiefactor (voor overige huisvestingstalsystemen voor vleesvarkens) uit de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) tot de conclusie gekomen dat in de nieuwe situatie zowel ter plaatse van [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] als CIRO+ wordt voldaan aan de aldaar (op grond van artikel 3.115 van het Abm en de Verordening geurhinder en veehouderij van 6 september 2011) geldende geurnormen. Volgens de berekening van Aelmans met het rekenprogramma “V-Stacks vergunning” zal de geurbelasting voor de woning van [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] ( [adres eiser 1] ) 10,8 odour units per kubieke meter lucht (ouE/m³) bedragen. De overige omwonenden zijn op een grotere afstand van de inrichting van vergunninghoudster dan [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] woonachtig, zodat ook daar aan de geldende norm van 14 ouE/m³ zal worden voldaan. De geurbelasting voor het terrein van CIRO+ (Hornerheide) zal 1,0 ouE/m³ bedragen. De daar op grond van de Verordening geurhinder en veehouderij geldende norm van 3 ouE/m³ wordt niet overschreden.
19.2.
De StAB heeft bij de berekening van Aelmans de kanttekeningen geplaatst dat een aantal keuzes (wijze van ventilatie en emissiepunthoogte) niet nader zijn gemotiveerd en een aantal aspecten niet duidelijk zijn zoals de wijze waarop in enkele stallen de onderdruk wordt gerealiseerd. Een toelichting op de uitvoering van de stallen ontbreekt in de “Vormvrije m.e.r.-beoordeling”. Het vorenstaande betekent, aldus de StAB, ook gelet op de berekende normonderschrijdingen, echter niet dat er aanwijzingen zijn dat de geurnormen worden overschreden. De geuremissie neemt, aldus de StAB, (fors) toe ten opzichte van de bestaande situatie. De geldende normen worden echter niet overschreden. De StAB acht het niet aannemelijk gemaakt dat vanwege de buitenloop van de varkens van hogere emissiefactoren moet worden uitgegaan dan waarvan Aelmans gebruik heeft gemaakt. Hiervoor pleit dat de stallen en buitenverblijven worden voorzien van kelders, waardoor de mest en urine van de varkens niet in de buitenlucht maar in kelders worden opgevangen. Ingeval er geen onderkeldering is, zoals bij de guste- en dragende zeugenstal, kunnen er maatregelen tegen een hogere geuremissie worden genomen die bijvoorbeeld bestaan uit het frequent verwijderen van mestresten. Niet duidelijk is welke technische maatregelen worden getroffen.
19.3.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wm onder gevolgen voor het milieu in ieder geval wordt verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen. Voor de vraag of sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu dient verweerder op grond van bijlage III van de Richtlijn 2011/92/EU rekening te houden met de selectiecriteria: kenmerken van het project, plaats van het project en kenmerken van het potentiële effect. Bij de kenmerken van het project dient in het bijzonder in overweging te worden genomen verontreiniging en hinder. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat geurhinder een aspect is dat in overweging moet worden genomen bij de beoordeling of sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu en dat daarbij moet worden betrokken de extra hinder (of bijzondere gevoeligheid) die patiënten van CIRO+ ondervinden van geur. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 december 2007, ECLI:NL:RVS: 2007:BB9428) weliswaar is geoordeeld dat bij de milieuvergunningverlening geen rekening hoeft te worden gehouden met mogelijke hinder die een omwonende ondervindt als gevolg van een bijzondere gevoeligheid voor de vergunde activiteiten, maar dat neemt niet weg dat voormelde selectiecriteria van de Richtlijn 2011/92/EU ertoe nopen om daarmee in een geval als dit wel rekening te houden. Het betreft immers een gezondheidszorginstelling met een zeer specifieke doelgroep van kwetsbare patiënten, die juist vanwege de kenmerken van de locatie (bosrijke omgeving met een hoge luchtkwaliteit) aldaar is gevestigd.
19.4.
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat uitgaande van de hoogst toepasbare geuremissiefactor uit de Rgv de geuremissie ten opzichte van die van de pluimveehouderij (fors) zal toenemen. In de visie van verweerder betekent dit echter niet dat sprake zal zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Verweerder heeft daarbij aansluiting gezocht bij de geurnormen, die, zoals Aelmans heeft berekend, ook in de gewijzigde situatie niet worden overschreden. De rechtbank acht die motivering ontoereikend. Uit de genoemde uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017 volgt immers dat de vraag of de varkenshouderij zal kunnen voldoen aan de daarvoor geldende milieunormen niet met de beoordeling van de vraag of belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten, kan worden gelijkgesteld. De geldende geurnormen zijn daarom ten onrechte door verweerder als uitgangspunt genomen. Bovendien miskent verweerder door slechts waarde toe te kennen aan de onderschrijding van de normen, dat ook een toename van de geuremissie binnen de normen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. De rechtbank verwijst hiertoe naar de bijzondere gevoeligheid voor geur van de patiënten van CIRO+. Ter zitting heeft [naam 1] toegelicht dat gezonde lucht een belangrijke factor is bij de behandeling van longpatiënten op haar terrein. Longpatiënten zijn gelet op de veel lagere individuele prikkeldrempel extra gevoelig voor geur en kleine veranderingen in de geuremissie kunnen voor hen grote, en zelfs fatale, gevolgen hebben. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft laten verrichten naar de gevolgen voor de patiënten van CIRO+ van een toename van de geuremissie binnen de ter plaatse geldende (strengere) normstelling.
19.5.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het bestreden besluit, in het bijzonder gelet op de mogelijke gevolgen van een hogere geuremissie op patiënten van CIRO+, niet berust op een deugdelijke motivering wat betreft de effecten van de te verwachten geuremissie. Verweerder heeft niet duidelijk gemaakt of en in hoeverre de gevolgen van de buitenverblijven op de geuremissie worden ondervangen door het toepassen van de hoogst toepasbare geuremissiefactor uit de Rgv die ziet op (overdekte) stalsystemen. De Rgv kent geen geuremissiefactoren die zien op buitenverblijven zoals hier aan de orde. Het standpunt dat door het gebruikmaken van de hoogst mogelijke factor voldoende rekening wordt gehouden met de extra geuremissie als gevolg van de buitenverblijven behelst daarom niet meer dan een veronderstelling. Daarbij betrekt de rechtbank de verwijzing van [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] naar de ervaringen van omwonenden met de in het Beeselse buurtschap Rijkel gelegen “Livar-varkenshouderij”, neergelegd in een pleitnotitie van ing. B. Hackert, adviseur van een aantal omwonenden van die “Livar-varkenshouderij”. Dat de mate van geurhinder in Rijkel lager zal zijn dan bij de onderhavige “Livar-varkenshouderij”, omdat hier de buitenverblijven worden voorzien van kelders, neemt niet weg dat een onderbouwing van het aan de onderkeldering toegedichte effect op de geuremissie ontbreekt. Bovendien blijkt uit de bij de aanvraag gevoegde milieutekening dat het buitenverblijf van de stal voor de guste en dragende zeugen (stal nummer 1), de dichtst bij de woning van [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] gelegen stal, niet van een kelder zal worden voorzien.
19.6.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder, in strijd met artikel 7:12 van de Awb, niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zich wat betreft het aspect geur geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen die nopen tot het maken van een MER. Dit maakt tevens dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid.
19.7.
Nu reeds niet afdoende is gemotiveerd dat zich bij de onroerende zaken van CIRO+ en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] geen belangrijke nadelige gevolgen voor wat betreft het aspect geurhinder voordoen, zal de rechtbank niet ingaan op de vraag of de woning [adres varkenshouderij], alsmede de daarbij behorende loods en paardenstal, aan te merken zijn als geurgevoelige objecten.
20. De vraag of de overige milieueffecten (fijnstof, endotoxinen, geluid en vliegenoverlast) maken dat sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan eveneens onbesproken blijven.
21. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb.
22. De rechtbank ziet onvoldoende ruimte om het tussen partijen gerezen geschil definitief te beslechten. Dit vergt immers een nader onderzoek naar de nadelige gevolgen van de omschakeling van een pluimveehouderij naar een varkenshouderij. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
23. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan CIRO+ en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door CIRO+ en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor zowel CIRO+ als [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor een schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 668,- (2 x € 334,-) aan CIRO+ en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van CIRO+ tot een bedrag van € 1.252,50 en [eisers 1 t/m 5 / eiser 1] tot een bedrag van € 1.252,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), en mr. R.J.G.H. Seerden en mr. D.J.E. Hamers-Aerts, leden, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 18 april 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
BIJLAGE – Wettelijk kader
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo bepaalt dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Ingevolge artikel 2.17 van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Bor.
Op grond van artikel 2.2a, eerste lid, van het Bor worden – voor zover van belang – als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer (Wm) aangewezen:
g. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 750 zeugen behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 3°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wm van toepassing is;
h. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 500 en ten hoogste 3.750 gespeende biggen behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 4°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wm van toepassing is.
Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wm, niet zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de wet, wordt op grond van het vierde lid van artikel 2.2a van het Bor tevens aangewezen:
a. het oprichten of wijzigen van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren of het uitbreiden van het aantal landbouwhuisdieren in een of meer diercategorieën als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij voor zover sprake is van het houden van:
1°. ten minste 500 en ten hoogste 1.200 vleesrunderen behorend tot de diercategorieën A4 tot en met A7;
2°. ten minste 3.000 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën E1 tot en met E5, F1 tot en met F4, G1, G2 en J1;
3°. ten minste 900 varkens behorend tot de diercategorieën D1 tot en met D3, of
4°. ten minste 1.500 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën E1 tot en met E5, F1 tot en met F4, G1, G2 en J1, 500 gespeende biggen behorend tot de diercategorie D.1.1, of 500 landbouwhuisdieren anders dan pluimvee en gespeende biggen indien binnen de inrichting landbouwhuisdieren van meer dan een hoofdcategorie als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij worden gehouden.
Ingevolge artikel 5.13a van het Bor worden geen voorschriften verbonden aan een activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a van het Bor.
Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, van het Bor wordt ingevolge artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wm, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Het bevoegd gezag neemt op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wm, behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, vijfde lid, van de Wm, uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Op grond van artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wm worden onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem, lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen.
Ingevolge artikel 7.17, derde lid, van de Wm neemt het bevoegd gezag zijn beslissing op grond van de informatie, bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, en houdt bij zijn beslissing rekening met:
a. voor zover relevant de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van gevolgen voor het milieu;
b. de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
Ingevolge artikel 7.17, vierde lid, van de Wm verwijst het bevoegd gezag in de motivering van zijn beslissing in ieder geval:
a. naar de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
b. indien is beslist dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, naar de kenmerken en maatregelen, bedoeld in 7.16, vierde lid, die aan deze beslissing ten grondslag hebben gelegen of mede ten grondslag hebben gelegen en, met het oog daarop, op welk moment de maatregelen gerealiseerd dienen te zijn.
Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, van artikel 7.16 van Wm wordt op grond van artikel 7.16, tweede lid, van de Wm in ieder geval de volgende informatie verstrekt:
a. een beschrijving van de activiteit, met in het bijzonder:
1°. een beschrijving van de fysieke kenmerken van de gehele activiteit en, voor zover relevant, van sloopwerken;
2°. een beschrijving van de locatie van de activiteit, met bijzondere aandacht voor de kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de activiteit van invloed kan zijn;
b. een beschrijving van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben;
c. een beschrijving, voor zover er informatie over deze gevolgen beschikbaar is, van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben ten gevolge van:
1°. indien van toepassing, de verwachte residuen en emissies en de productie van afvalstoffen;
2°. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name bodem, land, water en biodiversiteit.
Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, kan degene die de activiteit wil ondernemen ingevolge het vierde lid van artikel 7.16 van de Wm een beschrijving verstrekken van de kenmerken van de voorgenomen activiteit en van de geplande maatregelen om waarschijnlijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te vermijden of te voorkomen.
In artikel 1.1, tweede lid, van de Wm is bepaald dat in de Wm en de daarop berustende bepalingen:
a. onder gevolgen voor het milieu in ieder geval worden verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen;
b. onder gevolgen voor het milieu mede worden verstaan gevolgen die verband houden met een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, gevolgen die verband houden met het verbruik van energie en grondstoffen, alsmede gevolgen die verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting;
c. onder bescherming van het milieu mede worden verstaan de verbetering van het milieu, de zorg voor een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, alsmede de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting.
Bij de beoordeling of een project moet worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling moeten op grond van artikel 4, derde lid, van de Richtlijn 2011/92/EU de relevante selectiecriteria van bijlage III in acht worden genomen.
In bijlage III van de Richtlijn 2011/92/EU zijn kenmerken van het project, plaats van het project en kenmerken van het potentiële effect (de selectiecriteria) als omstandigheden genoemd waarmee het bevoegd gezag rekening dient te houden bij de beoordeling of een milieueffectrapport opgesteld moet worden.

1. kenmerken van het project

Bij de kenmerken van de projecten moet in het bijzonder in overweging worden genomen:
- de omvang van het project;
- de cumulatie met andere projecten;
- het gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
- de productie van afvalstoffen;
- verontreiniging en hinder;
- risico van ongevallen, met name gelet op de gebruikte stoffen of technologieën.

2. plaats van het project

Bij de mate van kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de projecten van invloed kunnen zijn moet in het bijzonder in overweging worden genomen:
- het bestaande grondgebruik;
- de relatieve rijkdom aan en de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied;
- het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor de volgende typen gebieden:
a. wetlands
b. kustgebieden
c. berg- en bosgebieden
d. reservaten en natuurparken
e. gebieden die in de wetgeving van lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd; speciale beschermingszones door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG (= Vogelrichtlijn) en Richtlijn 92/43/EEG (= Habitatrichtlijn)
f. gebieden waarin de bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden;
g. gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid
h. landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang

3. kenmerken van het potentiële effect

Bij de potentiële aanzienlijke effecten van het project moeten in samenhang met de criteria van de punten 1 en 2 in het bijzonder in overweging worden genomen:
- het bereik van het effect (geografische zone en grootte van de getroffen bevolking);
- het grensoverschrijdende karakter van het effect;
- de waarschijnlijkheid van het effect;
- de duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect.
Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, vierde lid, onder a, van het Bor wordt ingevolge artikel 5.13b, zesde lid, van het Bor geweigerd, indien de activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), bedoeld in bijlage 2, voorschrift 4.1, van de Wm, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd bij of krachtens artikel 5.16 van die wet.
In bijlage 2, voorschrift 4.1, van de Wm is bepaald dat voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens gelden:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Ingevolge artikel 3.115, eerste lid, van het Abm is het oprichten, uitbreiden, of wijzigen van een dierenverblijf met dieren met geuremissiefactor verboden, indien de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt, op geurgevoelige objecten die zijn gelegen in de gebieden, bedoeld in tabel 3.115, na de oprichting, uitbreiding of wijziging meer bedraagt dan de in die tabel aangegeven waarden.
Tabel 3.115 geurbelasting ouE/m3 (odour units per kubieke meter lucht)
(P98)
niet-concentratiegebied
concentratiegebied
bebouwde kom
2,0
3,0
buiten bebouwde kom
8,0
14,0
Op grond van artikel 3.118, eerste lid, van het ABM zijn de artikelen 3.115 tot en met 3.117 niet van toepassing, voor zover bij verordening op grond van artikel 6 van de Wgv andere waarden of afstanden zijn vastgesteld. In dat geval vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaats, indien na die oprichting, uitbreiding of wijziging de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt op geurgevoelige objecten, groter is dan de in de verordening vastgestelde belasting dan wel, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object kleiner is dan in de verordening vastgestelde afstand.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht en niet meer dan 35,0 odour units per kubieke meter lucht.
Verweerder heeft van de in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv opgenomen bevoegdheid gebruikt gemaakt en de norm voor het bestemmingplangebied Hornerheide (het terrein van CIRO+) bij Verordening geurhinder en veehouderij van 6 september 2011 verlaagd tot 3 odour units.