Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
BIJLAGE – Wettelijk kader
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo bepaalt dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Ingevolge artikel 2.17 van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Bor.
Op grond van artikel 2.2a, eerste lid, van het Bor worden – voor zover van belang – als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer (Wm) aangewezen:
g. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 750 zeugen behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 3°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wm van toepassing is;
h. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 500 en ten hoogste 3.750 gespeende biggen behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 4°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wm van toepassing is.
Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wm, niet zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de wet, wordt op grond van het vierde lid van artikel 2.2a van het Bor tevens aangewezen:
a. het oprichten of wijzigen van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren of het uitbreiden van het aantal landbouwhuisdieren in een of meer diercategorieën als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij voor zover sprake is van het houden van:
1°. ten minste 500 en ten hoogste 1.200 vleesrunderen behorend tot de diercategorieën A4 tot en met A7;
2°. ten minste 3.000 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën E1 tot en met E5, F1 tot en met F4, G1, G2 en J1;
3°. ten minste 900 varkens behorend tot de diercategorieën D1 tot en met D3, of
4°. ten minste 1.500 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën E1 tot en met E5, F1 tot en met F4, G1, G2 en J1, 500 gespeende biggen behorend tot de diercategorie D.1.1, of 500 landbouwhuisdieren anders dan pluimvee en gespeende biggen indien binnen de inrichting landbouwhuisdieren van meer dan een hoofdcategorie als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij worden gehouden.
Ingevolge artikel 5.13a van het Bor worden geen voorschriften verbonden aan een activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a van het Bor.
Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, van het Bor wordt ingevolge artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wm, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Het bevoegd gezag neemt op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wm, behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, vijfde lid, van de Wm, uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Op grond van artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wm worden onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem, lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen.
Ingevolge artikel 7.17, derde lid, van de Wm neemt het bevoegd gezag zijn beslissing op grond van de informatie, bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, en houdt bij zijn beslissing rekening met:
a. voor zover relevant de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van gevolgen voor het milieu;
b. de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
Ingevolge artikel 7.17, vierde lid, van de Wm verwijst het bevoegd gezag in de motivering van zijn beslissing in ieder geval:
a. naar de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
b. indien is beslist dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, naar de kenmerken en maatregelen, bedoeld in 7.16, vierde lid, die aan deze beslissing ten grondslag hebben gelegen of mede ten grondslag hebben gelegen en, met het oog daarop, op welk moment de maatregelen gerealiseerd dienen te zijn.
Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, van artikel 7.16 van Wm wordt op grond van artikel 7.16, tweede lid, van de Wm in ieder geval de volgende informatie verstrekt:
a. een beschrijving van de activiteit, met in het bijzonder:
1°. een beschrijving van de fysieke kenmerken van de gehele activiteit en, voor zover relevant, van sloopwerken;
2°. een beschrijving van de locatie van de activiteit, met bijzondere aandacht voor de kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de activiteit van invloed kan zijn;
b. een beschrijving van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben;
c. een beschrijving, voor zover er informatie over deze gevolgen beschikbaar is, van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben ten gevolge van:
1°. indien van toepassing, de verwachte residuen en emissies en de productie van afvalstoffen;
2°. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name bodem, land, water en biodiversiteit.
Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, kan degene die de activiteit wil ondernemen ingevolge het vierde lid van artikel 7.16 van de Wm een beschrijving verstrekken van de kenmerken van de voorgenomen activiteit en van de geplande maatregelen om waarschijnlijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te vermijden of te voorkomen.
In artikel 1.1, tweede lid, van de Wm is bepaald dat in de Wm en de daarop berustende bepalingen:
a. onder gevolgen voor het milieu in ieder geval worden verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen;
b. onder gevolgen voor het milieu mede worden verstaan gevolgen die verband houden met een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, gevolgen die verband houden met het verbruik van energie en grondstoffen, alsmede gevolgen die verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting;
c. onder bescherming van het milieu mede worden verstaan de verbetering van het milieu, de zorg voor een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, alsmede de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting.
Bij de beoordeling of een project moet worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling moeten op grond van artikel 4, derde lid, van de Richtlijn 2011/92/EU de relevante selectiecriteria van bijlage III in acht worden genomen.
In bijlage III van de Richtlijn 2011/92/EU zijn kenmerken van het project, plaats van het project en kenmerken van het potentiële effect (de selectiecriteria) als omstandigheden genoemd waarmee het bevoegd gezag rekening dient te houden bij de beoordeling of een milieueffectrapport opgesteld moet worden.
1. kenmerken van het project
Bij de kenmerken van de projecten moet in het bijzonder in overweging worden genomen:
- de omvang van het project;
- de cumulatie met andere projecten;
- het gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
- de productie van afvalstoffen;
- verontreiniging en hinder;
- risico van ongevallen, met name gelet op de gebruikte stoffen of technologieën.
2. plaats van het project
Bij de mate van kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de projecten van invloed kunnen zijn moet in het bijzonder in overweging worden genomen:
- het bestaande grondgebruik;
- de relatieve rijkdom aan en de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied;
- het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor de volgende typen gebieden:
a. wetlands
b. kustgebieden
c. berg- en bosgebieden
d. reservaten en natuurparken
e. gebieden die in de wetgeving van lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd; speciale beschermingszones door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG (= Vogelrichtlijn) en Richtlijn 92/43/EEG (= Habitatrichtlijn)
f. gebieden waarin de bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden;
g. gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid
h. landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang
3. kenmerken van het potentiële effect
Bij de potentiële aanzienlijke effecten van het project moeten in samenhang met de criteria van de punten 1 en 2 in het bijzonder in overweging worden genomen:
- het bereik van het effect (geografische zone en grootte van de getroffen bevolking);
- het grensoverschrijdende karakter van het effect;
- de waarschijnlijkheid van het effect;
- de duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect.
Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, vierde lid, onder a, van het Bor wordt ingevolge artikel 5.13b, zesde lid, van het Bor geweigerd, indien de activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), bedoeld in bijlage 2, voorschrift 4.1, van de Wm, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd bij of krachtens artikel 5.16 van die wet.
In bijlage 2, voorschrift 4.1, van de Wm is bepaald dat voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens gelden:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Ingevolge artikel 3.115, eerste lid, van het Abm is het oprichten, uitbreiden, of wijzigen van een dierenverblijf met dieren met geuremissiefactor verboden, indien de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt, op geurgevoelige objecten die zijn gelegen in de gebieden, bedoeld in tabel 3.115, na de oprichting, uitbreiding of wijziging meer bedraagt dan de in die tabel aangegeven waarden.
Tabel 3.115 geurbelasting ouE/m3 (odour units per kubieke meter lucht)
(P98)
niet-concentratiegebied
concentratiegebied
bebouwde kom
2,0
3,0
buiten bebouwde kom
8,0
14,0
Op grond van artikel 3.118, eerste lid, van het ABM zijn de artikelen 3.115 tot en met 3.117 niet van toepassing, voor zover bij verordening op grond van artikel 6 van de Wgv andere waarden of afstanden zijn vastgesteld. In dat geval vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaats, indien na die oprichting, uitbreiding of wijziging de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt op geurgevoelige objecten, groter is dan de in de verordening vastgestelde belasting dan wel, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object kleiner is dan in de verordening vastgestelde afstand.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht en niet meer dan 35,0 odour units per kubieke meter lucht.
Verweerder heeft van de in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv opgenomen bevoegdheid gebruikt gemaakt en de norm voor het bestemmingplangebied Hornerheide (het terrein van CIRO+) bij Verordening geurhinder en veehouderij van 6 september 2011 verlaagd tot 3 odour units.