ECLI:NL:RBLIM:2018:3543

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 april 2018
Publicatiedatum
13 april 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2169 + AWB - 16 _ 2173eind
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor uitbreiding tunnelcomplex champignonteelt

In deze zaak hebben omwonenden beroep ingesteld tegen een omgevingsvergunning die is verleend voor de uitbreiding van een tunnelcomplex voor de productie van substraat voor champignonteelt. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen, omdat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de geurbelasting op de woningen van de eisers. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om het gebrek te herstellen. Na het herstel heeft verweerder een gewijzigd geurvoorschrift aan de vergunning verbonden, waartegen partijen geen beroepsgronden hebben ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat het herstel van het gebrek door verweerder terecht is uitgevoerd en heeft het beroep tegen het wijzigingsbesluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen tegen het oorspronkelijke besluit gegrond verklaard en vernietigd, omdat er geen geurvoorschrift was vastgesteld voor de woningen van de eisers. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van de eisers en de griffierechten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 16/2169 en 16/2173

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 april 2018 in de zaken tussen

[naam 1], te [plaatsnaam], eiseres,

(gemachtigde: mr. P.R. Botman),

[naam 2], te [plaatsnaam], eiser,

(gemachtigde: mr. D. Heuker of Hoek)
en

het college van Gedeputeerde Staten van Limburg, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.J.A.G. Werkhoven).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Walkro Blitterswijck BV, te Blitterswijck.

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder aan Walkro Blitterswijck B.V. (vergunninghouder) een omgevingsvergunning eerste fase (onderdeel milieu) verleend voor de uitbreiding van het tunnelcomplex met een 11-tal fase 2/3 tunnels binnen de inrichting, gelegen aan de Veerweg 11 te Blitterswijck.
Eiseres en eiser hebben tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Het beroep van eiseres is geregistreerd onder procedurenummer AWB 16/2169, het beroep van eiser onder procedurenummer AWB 16/2173.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghouder heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. S. Oord en door [naam 3]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder is verschenen, vertegenwoordigd door [naam 4], [naam 5] en [naam 6].
Bij tussenuitspraak van 29 september 2017 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen 12 weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit 1 te herstellen.
Bij tweede tussenuitspraak van 27 december 2017 (de verlengingsuitspraak) heeft de rechtbank de termijn die zij verweerder heeft gegeven om het gebrek te herstellen, verlengd tot 5 weken na verzending van de verlengingsuitspraak.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een nieuw besluit genomen van 29 januari 2018 (bestreden besluit 2). Daarbij heeft hij een nader voorschrift aan het dictum van het bestreden besluit 1 toegevoegd.
Eiseres heeft naar aanleiding van het bestreden besluit 2 geen zienswijze naar voren gebracht. Eiser heeft geen inhoudelijk commentaar gegeven en heeft zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd. Vergunninghouder heeft het bestreden besluit 2 onderschreven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Zij heeft het onderzoek in beide zaken gesloten en de uitspraakdatum bepaald op heden.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704), 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694) en 21oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3222).
2. In haar tussenuitspraak van 29 september 2017 heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat uit het geurrapport van SGS Nederland BV blijkt dat de geursituatie bij de woningen van eisers als gevolg van de aangevraagde wijziging van de inrichting niet in negatieve zin verandert omdat het onderzoek daar niet op was gericht. Naar het oordeel van de rechtbank had een nieuw onderzoek in het kader van een zorgvuldige besluitvorming niet achterwege mogen blijven en had verweerder niet mogen volstaan met een enkele verwijzing naar het in 2006 gedane onderzoek en de op basis van de regeling in de NeR gemaakte bestuurlijke afweging of geurmaatregelen voor de woningen [adres 1 en 2] technisch en economisch haalbaar waren. Het had dan ook op de weg van verweerder gelegen om met toepassing van thans beschikbare onderzoeksmiddelen een nieuw onderzoek te (laten) doen naar de geurbelasting op de woningen [adres 1 en 2] na doorvoering van de aangevraagde verandering van de inrichting, te beoordelen of thans wél maatregelen mogelijk zijn om de geursituatie te verbeteren en vervolgens een nieuwe afweging te maken op basis van de sinds 1 januari 2016 in artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit neergelegde regeling. Op grond daarvan heeft de rechtbank in de tussenuitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit 1 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet met vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen en in strijd met artikel 3:46 van die wet een deugdelijke motivering ontbeert.
3. Naar aanleiding van de tussenuitspraak van 29 september 2017 heeft verweerder met de laatste versie van Pluim Plus de geurbelasting bij de woningen van eiseres en eiser opnieuw onderzocht en berekend. Verweerder heeft verder vastgesteld dat voor de emissie van geur als gevolg van de activiteiten van vergunninghouder BBT-conclusies zijn vastgesteld en dat vergunninghouder voor wat betreft de emissie van geur (ruimschoots) voldoet aan de in aanmerking komende best beschikbare technieken (BBT). Vergunninghouder heeft meerdere chemische luchtwassers, een schoorsteen en een biobed in bedrijf om emissie van geur te reduceren. Verder vindt het laden en lossen van bijproducten (mest) en de opslag en transport daarvan inpandig plaats. Uit het feit dat de inrichting één of meer IPPC-installaties omvat en voor de vergunde activiteiten BBT-conclusies voor de emissie van geur zijn vastgesteld, volgt dat afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit en daarmee de afweging, zoals genoemd in artikel 2.7a, derde lid, van het Activiteitenbesluit niet van toepassing is op de inrichting. Desondanks heeft verweerder om het geconstateerde gebrek te herstellen niet alleen een nieuw geuronderzoek gedaan, maar tevens onderzocht of er aanvullende maatregelen mogelijk zijn om de geurbelasting bij de woningen [adres 1 en 2] verder te kunnen reduceren. Tevens is een afweging op grond van artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit gemaakt, waarbij naar de kosten en baten en technische uitvoerbaarheid is gekeken. Op basis van dat onderzoek en die afweging heeft verweerder geconcludeerd dat als aanvullende geur-reducerende maatregel in redelijkheid alleen nog kan worden verlangd om de schoorsteen van wasser 2 met 4 meter te verlengen tot 16 meter boven het maaiveld. Deze maatregel resulteert in het behalen van een geurhinderniveau bij de woning [adres 1] (eiseres) van 5.5 OUe (was in 2006: 7,5 OUe) per m³ als 98 percentielwaarde. Voor de woning [adres 2] (eiser) waar het geurhinderniveau op 6,8 OUe (was in 2006: 29 OUe) per m³ als 98 percentielwaarde is berekend, heeft deze maatregel geen effect. Ter herstel van het door de rechtbank geconstateerde gebrek heeft verweerder voorschrift E.6 uit de vigerende vergunning gewijzigd door aan het bestreden besluit 1 een sub 9 toe te voegen dat als volgt luidt:
“9. Voorschrift E.6 uit de vigerende revisievergunning van 12 maart 2002 met kenmerk CE 4956, gewijzigd bij veranderingsvergunning van 26 juni 2007 met kenmerk 2006/25163 als volgt te wijzigen:
E.6
Het uurgemiddelde van de geurconcentratie op jaarbasis mag, als gevolg van het in werking zijn van de inrichting, niet meer bedragen dan 2 Oudourunits per m³ als 98-percentielwaarde ter plaatse van aaneengesloten woonbebouwing en 5,5 Oudourunits per m³ als 98-perentielwaarde ter plaatse van verspreid liggende woningen met uitzondering van de woning [adres 2] alwaar de geurconcentratie niet meer mag bedragen dan 6,8 Oudourunits per m³ als 98-percentielwaarde”.
4. De beroepen worden, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege geacht mede tegen het bestreden besluit 2 te zijn gericht.
5. Uit het uitblijven van een reactie van eiseres en het feit dat eiser zich aan het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2 refereert blijkt dat eiser en eiseres (hierna: eisers) geen beroepsgronden hebben tegen dat besluit, waarmee is beoogd het door de rechtbank geconstateerde gebrek te herstellen en waarbij voorschrift E.6 uit de vigerende vergunning in die zin is gewijzigd dat de geldende geurnorm ook bij de woning van eiseres van toepassing is geworden en dat bij eisers woning alsnog een geurnorm van 6,8 OUe/m³ is gesteld. De rechtbank overweegt daarover voorts dat, gelet op hetgeen verweerder heeft aangevoerd over de toepasselijkheid van de Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PB 2010 L 334, hierna: de RIE) en de toepasselijkheid van de BREF “Slaughterhouses and Animal By-products Industries”, verweerder terecht heeft betoogd dat afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit niet op de inrichting van toepassing is geworden en dat hij daarom ook niet bevoegd is om maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit vast te stellen. Gelet op de resultaten van het geuronderzoek en door verweerder gemaakte afweging heeft verweerder op goede gronden alsnog het aan de vergunning verbonden voorschrift E.6 gewijzigd en ook voor de woningen van eisers een geurnorm vastgesteld. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om terug te komen van hetgeen zij in dit verband in de tussenuitspraak van 29 september 2017 heeft overwogen. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State meermaals heeft overwogen (zie de onder 1 genoemde uitspraken) mag de bestuursrechter slechts in zeer uitzonderlijke gevallen terugkomen van een in een tussenuitspraak gegeven oordeel. De rechtbank stelt vast, en partijen zijn het daarmee kennelijk ook eens, dat het oordeel in de tussenuitspraak dat op de inrichting met ingang van 1 januari 2016 afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit van toepassing is geworden, evident onjuist is. Dit levert een bijzonder geval als zo juist bedoeld op en verweerder heeft het geconstateerde gebrek terecht hersteld door een gewijzigd geurvoorschrift aan de vergunning te verbinden in plaats van een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit op te leggen.
6. Gelet op hetgeen de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen zijn de beroepen tegen het bestreden besluit 1 gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 1 voor zover daarbij is nagelaten voor de woningen van eisers een geurvoorschrift vast te stellen. De rechtbank verklaart de beroepen tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
7. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eisers de door hen betaalde griffierechten vergoedt omdat aan het bestreden besluit 1 een gebrek kleefde dat door verweerder bij het wijzigingsbesluit (bestreden besluit 2) is hersteld.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde aan eiseres en aan eiser beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,00 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding om daarbij aan eiser 0,5 punt voor een schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus toe te kennen omdat eiser heeft volstaan met zich aan het oordeel van de rechtbank te refereren en niet inhoudelijk heeft gereageerd.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen bestreden besluit 1 gegrond;
- vernietigt bestreden besluit 1 voor zover daarbij is nagelaten voor de woningen van eiser en eiseres een geurvoorschrift vast te stellen;
- verklaart de beroepen tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van € 168,00 aan eiseres en aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres en eiser tot een bedrag van elk € 1.002,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, voorzitter, en mr. R.M.M. Kleijkers en mr. D.J.E. Hamers-Aerts, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 april 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraken kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.