In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om de minderjarigen onder toezicht te stellen, omdat zij zouden opgroeien in een situatie waarin hun ontwikkeling ernstig bedreigd zou zijn. De moeder van de kinderen, bijgestaan door haar advocaat mr. J.G. van Ek, heeft zich tegen dit verzoek verzet. Tijdens de zitting op 12 februari 2018 is de zaak met gesloten deuren behandeld, waarbij de kinderrechter de betrokken partijen heeft gehoord.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder niet heeft meegewerkt aan het onderzoek van de Raad en dat er geen overtuigende aanwijzingen zijn dat de ontwikkeling van de minderjarigen ernstig bedreigd wordt. De rechtbank heeft de bevindingen van de Raad kritisch bekeken en geconcludeerd dat de informatie over de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] positief is. Beide kinderen functioneren goed op school en er zijn geen signalen van ernstige ontwikkelingsproblemen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de moeder een sterke band met haar kinderen heeft en bereid is om hulp te accepteren, wat in het belang van de kinderen is.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de verzoeken van de Raad afgewezen, omdat niet is aangetoond dat er sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. De kinderrechter heeft de moeder en haar advocaat geadviseerd om de samenwerking met de school van [minderjarige 2] voort te zetten en om hulp te zoeken waar nodig, om zo de ontwikkeling van de kinderen te waarborgen. De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.