ECLI:NL:RBLIM:2018:2414

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
14 maart 2018
Zaaknummer
6335038 CV EXPL 17-717
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van zorgkosten door ziektekostenverzekeraar en proceskostencompensatie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 14 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen VGZ Zorgverzekeraar N.V. en een gedaagde partij. De vordering van VGZ betrof een bedrag van € 442,80, dat de gedaagde zou moeten betalen in verband met onbetaalde zorgkosten. De gedaagde had echter betwist dat hij deze kosten verschuldigd was, en voerde aan dat VGZ niet voldoende bewijs had geleverd voor haar vordering. De procedure begon met een dagvaarding op 17 augustus 2017, waarna de gedaagde schriftelijk verweer heeft gevoerd. VGZ heeft in haar repliek meer informatie verstrekt over de vordering, maar de gedaagde bleef van mening dat de vordering onduidelijk was en dat hij niet in verzuim was geraakt.

De kantonrechter oordeelde dat VGZ in belangrijke mate in het ongelijk was gesteld. De rechter concludeerde dat VGZ niet voldoende bewijs had geleverd voor de nevenvorderingen, zoals de vergoeding van buitengerechtelijke kosten en rente. De rechter stelde vast dat de gedaagde wel een bedrag van € 348,49 aan VGZ verschuldigd was, maar dat VGZ niet had aangetoond dat er sprake was van betalingsverzuim. De proceskosten werden geheel gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten moest dragen. Het vonnis werd uitvoerbaar verklaard bij voorraad, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 6335038 CV EXPL 17-7173
Vonnis van de kantonrechter van 14 maart 2018 (bij vervroeging)
in de zaak
de naamloze vennootschap
VGZ ZORGVERZEKERAAR N.V.
statutair gevestigd en kantoor houdend in Arnhem
verder ook te noemen: “VGZ”
eisende partij,
gemachtigde mevrouw E. Geertsema, werkzaam bij M.G. de Jong Gerechtsdeurwaarders- en Incassokantoor in Arnhem
tegen
[gedaagde]
wonend in [woonplaats] aan de [adres]
verder ook te noemen: “ [gedaagde] ”
gedaagde partij
in persoon procederend

1.De procedure

VGZ heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 17 augustus 2017 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding. Aan het exploot waren één genummerde productie alsmede enige ongenummerde (niet direct op deze zaak betrekking hebbende) modelbrieven van VGZ toegevoegd (tezamen in het exploot als prod.2 genoemd).
[gedaagde] heeft - na herhaald uitstel - voor de rolzitting van 22 november 2017 een schriftelijk antwoord ingediend en daarbij verweer gevoerd, in het bijzonder gericht tegen de wijze van procederen van VGZ.
Vervolgens heeft VGZ op 3 januari 2018 van repliek gediend. Zij heeft aan haar conclusie de (deels meervoudige) producties 3 tot en met 8 toegevoegd.
Voor de rolzitting van 28 februari 2018 heeft [gedaagde] het debat besloten met een als dupliek bedoelde schriftelijke reactie op het nadere betoog van VGZ bij repliek.
Hierna is vonnis bepaald. De uitspraak is bij vervroeging op vandaag gesteld.

2.Het geschil

a.
de vordering van VGZ
2.1
VGZ vorderde bij exploot de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 442,80, te vermeerderen met de wettelijke rente over een daarvan deel uitmakend bedrag van € 348,49 vanaf de dagvaardingsdatum tot de datum van voldoening. Daarnaast vroeg zij om veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de te liquideren proceskosten en de (eventuele) nadere kosten van tenuitvoerlegging en de daarover verschuldigde ‘B.T.W.’ (btw), die zij zegt niet te kunnen verrekenen. Volgens VGZ had [gedaagde] buiten rechte geen verweer gevoerd tegen de vordering. Om proceseconomische redenen sprak VGZ een sterke voorkeur uit voor een geheel schriftelijk te voeren procedure boven een tussentijdse comparitie van partijen.
2.2
VGZ baseerde de vordering in het inleidende processtuk op een nauwelijks nader verklaarde overeenkomst van verzekering voor ziektekosten in de zin van de Zorgverzekeringswet van een verder ook ongenoemd gelaten datum en inhoud. Ten aanzien van [gedaagde] was in ieder geval sprake van een basisverzekering. Omtrent een volgens VGZ ‘eventueel’ aangegane aanvullende verzekering is geen nadere mededeling gedaan. Van de polis noch de toepasselijk verklaarde voorwaarden zijn stukken in het geding gebracht. VGZ stelde bij exploot slechts dat aan [gedaagde] de ‘uit hoofde van de zorgverzekering(en)’ verschuldigde bedragen in rekening gebracht zijn. Deze zouden door [gedaagde] voor een bedrag van € 348,49 in hoofdsom onbetaald gelaten zijn (‘ondanks herhaalde aanmaning en sommatie’). De periode waarin of waarover deze schuld ontstaan is, heeft VGZ in het inleidende processtuk onvermeld gelaten. Volgens het exploot zou het bedrag afgeleid moeten worden uit een als prod.1 overgelegde doch verder niet toegelichte ‘nadere specificatie’. Dat zesregelige stuk met de kop ‘Factuurspecificatie’ vermeldt slechts vijf van een nummer voorziene ‘declaraties’ en de daarbij kennelijk aan de orde zijnde bedragen zonder verdere uitleg. Zelfs de optelling ontbreekt, maar de som is wel € 348,49. Het ‘kan’ verder zo zijn, zo vervolgt de exploottekst, dat de specificatie naast onbetaalde premie ook posten weergeeft die zien op onbetaald gelaten zorgkostennota’s, eigen bijdragen en terugvorderingen. Anders dan voor premie (die bij vooruitbetaling verschuldigd is), is voor betaling van zulke onbetaald gelaten facturen bepalend wat op de nota vermeld staat.
2.3
Ondanks het vooralsnog ontbreken van zulke nota’s (voor premie dan wel andersoortige verplichtingen van de verzekerde) ging VGZ in het eerste processtuk uit van ‘wanbetaling’ van [gedaagde] ter zake van een bedrag van € 348,49 van onbekende herkomst en datum. Op haar verzekeringsvoorwaarden en/of op de wet baseerde zij verder dat [gedaagde] ‘vanaf de vervaldatum van de vordering(en)’ tot 10 augustus 2017 € 31,06 aan wettelijke rente verschuldigd is. Een renteberekening ontbreekt bij het exploot, terwijl evenmin een indicatie gegeven is van het tijdstip met ingang waarvan op rente aanspraak gemaakt wordt ter zake van verschillende onderdelen van het buiten rechte dan wel in rechte gevorderde bedrag. [gedaagde] zou verder via ‘diverse handelingen’ die ‘eiseres heeft verricht cq laten verrichten’, kennis gekregen hebben van het feit dat hij in de nakoming van zijn verplichtingen ‘tekort is geschoten’. Vervolgens heeft VGZ ‘zich genoodzaakt gezien de zaak ter hand te stellen aan M.G. de Jong Gerechtsdeurwaarders- & Incassokantoor’. Door VGZ als extra productie aan het exploot gehechte modelbrieven (aangeduid als ‘
voorbeelden’) zouden moeten aantonen dat en hoe [gedaagde] vervolgens op de wijze die art. 6:96 lid 6 BW voorschrijft, gelegenheid geboden is om zonder verhoging met een post invorderingskosten aan zijn verplichtingen te voldoen. VGZ becijfert de na het uitblijven van de verlangde betaling(en) volgens haar verschuldigd geworden vergoeding van incassokosten op € 63,25 inclusief ‘BTW’ (btw). Opgeteld bij de andere bedragen komt dit er volgens VGZ op neer dat [gedaagde] in totaal een schuld van € 442,80 aan haar had en heeft. [gedaagde] is immers ‘in der minne niet bereid gebleken tot voldoening aan de verplichtingen’.
2.4
In voortgezet debat (bij repliek) heeft VGZ de exploottekst iets concreter gemaakt. In reactie op het verweer van [gedaagde] is VGZ alsnog meer informatie gaan verschaffen dan zij eerder bereid was prijs te geven. Naar eigen zeggen ‘weerlegt’ (vooralsnog ‘weerspreekt’ zij echter slechts) VGZ het door [gedaagde] bij antwoord geleverde verweer. Bijvoorbeeld door alsnog uit te leggen waarop haar vordering en de in totaal vier (en niet vijf) declaraties betrekking hebben. De nader als prod.3 overgelegde stukken betreffen ‘allen’ (bedoeld zal zijn alle) declaraties die aan bepaalde nummers gekoppeld zijn en die zien op kosten van door een ‘zorgverlener’ aan [gedaagde] verleende ‘zorg’, voor zover deze kosten vallen onder het verplichte of vrijwillige eigen risico van de verzekerde of niet onder de dekking van de verzekering vallen. VGZ onthult vervolgens dat het eerste bedrag, € 32,35, ziet op door [gedaagde] te vergoeden kosten farmacie volgens een rekening die al van die al van 7 februari 2013 dateert. De grootste post, een bedrag van € 303,50 aan ontvangen ziekenhuishulp is van 13 februari 2013, terwijl van 16 juni 2015 twee posten farmacie van € 6,28 en € 6,36 dateren. Uit prod.4 volgt volgens VGZ dat in 2013 en 2015 aan [gedaagde] ‘vergoedingsoverzichten toegezonden’ zijn. Per 1 mei 2011 was [gedaagde] als wanbetaler aangemeld bij Zorginstituut Nederland (thans CAK), zodat deze instantie in plaats van de verzekeraar een (met boete verhoogde) premie van betrokkene int. Deze vordering ziet echter niet op premie (zie ook een vollediger overzicht van in rekening gebrachte en betaalde bedragen dat als prod.5 overgelegd is).Volgens VGZ had [gedaagde] dit alles kunnen weten en is zijn verwijt dat VGZ bij exploot haar stelplicht niet nakwam, niet terecht (‘onjuist en ongegrond’).
2.5
VGZ wijst er op dat [gedaagde] meermaals aangemaand is om de vordering te voldoen. De ‘verzonden’ aanmaningen zijn als prod.6 (in kopievorm) overgelegd, ‘allen’ (=alle) verzonden naar het adres waar [gedaagde] ingeschreven stond en woonachtig geweest is. Op 14 oktober 2015 heeft [gedaagde] telefonisch navraag gedaan naar een mogelijke achterstand met de wens om afgemeld te worden bij het Zorginstituut Nederland. Na overdracht van de vordering ter incasso heeft ook het deurwaarderskantoor [gedaagde] ‘aangeschreven’, maar zonder resultaat (prod.7). Volgens VGZ is [gedaagde] in verzuim komen te verkeren door de facturen niet ‘binnen de gestelde termijnen te voldoen’. Als achtste productie brengt zij alsnog een renteberekening in die summier toegelicht wordt. Ook de vergoeding van buitengerechtelijke kosten acht VGZ verschuldigd door [gedaagde] . Zij beroept zich hiervoor in het bijzonder op de brief die het deurwaarderskantoor op 3 april 2017 aan [gedaagde] stuurde.
2.6
Zowel bij exploot als in voortgezet debat heeft VGZ volstaan met een aanvullend bewijsaanbod dat naar onderwerp en middelen totaal niet gespecificeerd was (“Eiseres biedt bewijs aan van al haar stellingen door alle middelen rechtens”).
b.
het verweer van [gedaagde]
2.7
[gedaagde] heeft bij antwoord de vinger gelegd op de onduidelijkheid van het inleidende processtuk van VGZ en wel in die mate dat het hem onmogelijk gemaakt wordt een behoorlijk verweer te voeren. Hij kan slechts gissen waar het VGZ om te doen is en op welk onderdeel van de verzekeringsrelatie met [gedaagde] de beweerde hoofdvordering gericht is. Ook de bijgevoegde ‘specificatie’ maakt dit niet inzichtelijk. Evenmin heeft VGZ uitgelegd hoe zij tot de bijkomende vorderingen ter zake van vervallen rente en buitengerechtelijke kosten komt. Mede omdat de toezending van betalingsherinneringen betwist wordt, is [gedaagde] van oordeel in ieder geval geen rente en incassokosten verschuldigd te zijn. Van een behoorlijke veertiendagenbrief bijvoorbeeld was geen sprake
2.8
In voortgezet debat komt [gedaagde] terug op zijn primaire verweer, dat hij min of meer bevestigd ziet door de bij repliek gegeven uitleg. Hij had dus gelijk toen hij als vermoeden uitsprak dat het in het geheel niet ging om een premievordering. Als VGZ terstond duidelijk gemaakt had dat het om onbetaald gelaten bedragen aan voor rekening van [gedaagde] komende ‘zorgkosten’ ging, dan had hij kunnen beamen dat deze nog niet door hem vergoed waren en was een tweede procesronde (daarover) overbodig geweest. Alleen daarom al moeten de proceskosten voor rekening van VGZ komen. De bijkomende vorderingen blijft [gedaagde] , ook na de gegeven uitleg van VGZ, betwisten. Over het verzuim en een beweerde vervaldatum voor een of meer facturen blijft VGZ in het vage en [gedaagde] gaat er van uit dat van zulk verzuim buiten rechte geen sprake geweest is. Dat incassobrieven door [gedaagde] ontvangen zijn, is door VGZ niet gesteld, althans niet aangetoond met bijvoorbeeld een bewijs van ontvangst. Verder voldoen de brieven niet aan de eisen die voor een veertiendagenbrief gelden. Concreet bewijs heeft VGZ tot slot niet aangeboden.

3.De beoordeling

3.1
Hoewel [gedaagde] bij dupliek niet met zoveel woorden de hoofdvordering naar aard, grondslag en omvang alsnog erkend heeft, kan uit zijn nadere schriftelijke reactie afgeleid worden dat hij op basis van de bij repliek verschafte gegevens niet langer betwist nog een bedrag van in totaal € 348,49 aan VGZ verschuldigd te zijn. Pas in voortgezet debat is hij in staat geweest zich daar een gefundeerd oordeel over te vormen, ondanks het feit dat VGZ voor het alsnog rechtvaardigen van haar vordering terug heeft moeten grijpen op de jaren 2011 (beginnende premieschuld en aanmelding [gedaagde] bij ZiN) respectievelijk begin 2013 (o.a. de grootste post eigen risico ter zake van kosten ziekenhuisverzorging) en 2015. [gedaagde] beroept zich desondanks in zijn dupliek (toen hij voor het eerst vernomen had van de inhoud van de vordering) niet op verjaring noch op rechtsverwerking. Hij beaamt volmondig dat hij het totale bedrag van € 348,49 onbetaald liet, zonder dat hij de verschuldigdheid als zodanig verder is blijven betwisten of in twijfel trekken. Door niet eerder (primair al buiten rechte) de zaak naar behoren feitelijk uiteen te zetten heeft VGZ eenvoudige middelen onbenut gelaten om een op dat onderdeel zinloze procedure te voorkomen. Alleen al het feit dat het om een zo belegen vordering ging, maakt dat het VGZ kwalijk te nemen valt dat zij zelfs in rechte zo onbeslagen ten ijs gekomen is. Door [gedaagde] zonder goede uitleg en onderbouwing te overvallen met een oude claim en het ook nog eens aan te laten komen op een schriftelijke voortzetting in tweede ronde, heeft VGZ zowel kosten gegenereerd die zij had behoren te vermijden, als deze kosten nodeloos vermeerderd. Dat dient in ieder geval in de sfeer van de toedeling van proceskosten en de omvang daarvan gevolgen te hebben.
3.2
Er is echter meer dat VGZ moet opbreken. [gedaagde] heeft volstrekt gelijk als hij tot tweemaal toe VGZ voorhoudt dat zij niet alleen buiten rechte maar ook in rechte forse steken laat vallen. Zij mag dan alsnog gelijk krijgen (en is door de gong gered na haar repliek) ten aanzien van de niet langer door [gedaagde] betwiste hoofdvordering, dat is niet het geval met haar beide nevenvorderingen. Om te beginnen had van VGZ verlangd mogen worden dat zij terugging naar de basis van haar declaratieclaim die zij stoelt op vier zonder uitleg gebleven (fotokopieën van) ‘brieven’. Vier losse A4-tjes met dagtekening 5 maart 2013 (aan een adres in [plaats] dat uitleg behoefde), 12 augustus 2013, 5 juli 2015 en 2 augustus 2015 (de laatste drie gericht aan het huidige adres van [gedaagde] in [woonplaats] ). Deze A4-tjes ontberen een omschrijving van de ‘zorgkosten’, geven geen indicatie omtrent van de aangeschreven verzekerde verwachte vergoeding en bevatten al helemaal geen aanwijzingen omtrent tijd en wijze van betaling of andere door de geadresseerde in acht te nemen voorschriften. Zonder verdere verklaring, die ten enenmale ontbreekt, kan in deze vier brieven niet ‘de nota’ of ‘factuur’ aangetroffen worden die VGZ er klaarblijkelijk in wenst te zien en die zij bepalend acht voor de ‘gestelde termijnen’ (zelfs nader omschreven als ‘vervaltermijnen’) waarbinnen [gedaagde] bedragen had moeten voldoen. Er heeft dus met andere woorden op de wijze die VGZ bepalend acht (de weg van art. 6:83 aanhef en sub a. BW) geen betalingsverzuim van [gedaagde] kunnen intreden. Waar VGZ ook geen alternatieve grondslag van verzuim (in het bijzonder de weg van art. 6:82 BW, de ingebrekestelling ) aanvoert, moet het er voor gehouden worden dat tot het moment van dagvaarding geen sprake heeft kunnen zijn van rechtsgeldig ontstaan betalingsverzuim van [gedaagde] . Zeker nu ter zake ook geen (specifiek) nader bewijs aangeboden is. Dit impliceert dat de basis ontvalt aan de nevenvorderingen, die tot vergoeding van buiten rechte vervallen rente en die tot vergoeding van incassokosten. Daargelaten kan dus worden of de brieven die VGZ dan wel het deurwaarderskantoor geredigeerd dan wel verzonden hebben, de geadresseerde ook daadwerkelijk bereikt hebben (de voor het rechtseffect van een verklaring noodzakelijke voorwaarde van art. 3:37 lid 3 BW). Eveneens kan buiten beschouwing blijven of ten minste één van dergelijke brieven wel ten volle voldoet aan de voorwaarden die in art. 6:96 lid 6 BW gesteld en door de Hoge Raad nader gepreciseerd zijn (ECLI:NL:HR:2016:2704)ten aanzien van een ‘veertiendagenbrief’.
3.3
VGZ komt over de hoofdsom niet eerder dan met ingang van 4 januari 2018 (en niet eens direct na de datum van dagvaarding of na de roldatum waartegen [gedaagde] in rechte opgeroepen was) wettelijke rente toe. Pas toen werd immers door de repliek duidelijk wat en waarom betaald diende te worden en kon het ingebrekestellende effect van het dagvaarden zijn werk doen en betalingsverzuim aan de kant van [gedaagde] doen intreden.
3.4
Omdat VGZ in belangrijke mate in het ongelijk gesteld wordt en omdat het voorgaande tevens impliceert dat [gedaagde] rauwelijks gedagvaard is, worden de proceskosten geheel gecompenseerd: iedere partij wordt geacht de eigen kosten te dragen.

4.De beslissing

De kantonrechter komt tot het volgende oordeel:
- [gedaagde] wordt veroordeeld om (eventueel in nader overeen te komen termijnen) aan VGZ een bedrag van € 348,49 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 4 januari 2018 tot de datum van volledige betaling.
- De proceskosten worden geheel gecompenseerd.
- Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
- Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: HS