De vraag of de pensioenuitkering aan [eiser] kwalificeert als loon in de zin van artikel 40 lid 2 Fw moet naar het oordeel van de rechtbank als volgt worden beantwoord.
De rechtbank gaat bij de te volgen redenering uit van een ouderdomspensioen. Verder geldt als uitgangspunt dat het loonbegrip in de Faillissementswet dezelfde inhoud heeft als het loonbegrip uit het arbeidsrecht (artikel 7:610 BW). Loon in deze zin is datgene wat als bedongen tegenprestatie voor de arbeid door de werkgever aan de werknemer verschuldigd is of zal zijn. Loon is anders gezegd de tegenprestatie van de werkgever voor de door de werknemer verrichte arbeid.
Als uitgangspunt geldt verder dat de Pw niet van toepassing is op de dga. Wel moet bij de beantwoording van de voorliggende rechtsvraag tot uitgangspunt worden genomen de gebruikelijke terminologie en systematiek van het pensioenrecht.
Wat de terminologie betreft is van belang dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen pensioenaanspraak en pensioenuitkering. (De rechtbank merkt dit op deze plek uitdrukkelijk op omdat het betoog van [eiser] op enkele plaatsen aan dit onderscheid voorbij lijkt te gaan.) De pensioenaanspraak is het recht op een nog niet ingegaan pensioen en betreft aldus de opbouw van pensioenaanspraken gedurende de periode waarin arbeid wordt verricht. In die context is verklaarbaar dat volgens de heersende opvatting pensioenaanspraken worden gerekend tot het loon: tegenover de verrichte arbeid staat het salaris maar ook - een aandeel in - de opbouw van het pensioen. Hierbij is relevant dat het door de werkgever van diens loon ingehouden werknemersdeel van de pensioenpremie wordt gerekend tot het loon, maar niet het werkgeversdeel. Het werkgeversdeel is immers niet een prestatie die de werkgever aan de werknemer is verschuldigd (maar aan de pensioenuitvoerder), waarbij de rechtbank verwijst naar de hierboven gegeven omschrijving van loon uit het arbeidsrecht. Het pensioenrecht of de pensioenuitkering betreft de daadwerkelijke uitkering van een opgebouwd pensioen na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
De systematiek van het pensioenrecht kan verder als volgt kort worden samengevat. Een werknemer bouwt in de periode dat hij werkzaamheden verricht aanspraken op een pensioen op. De financiering daarvan vindt plaatst door middel van een werknemersdeel en een werkgeversdeel. Na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd heeft de gepensioneerde recht op een pensioenuitkering. Hieronder is te verstaan de daadwerkelijke betaling van het ten tijde van de pensioenopbouw opgebouwde recht op een oudedagsvoorziening. De pensioenuitkering moet worden gezien als een recht dat voortvloeit uit de omstandigheid dat gedurende een bepaalde periode en tot een bepaalde omvang een pensioen is opgebouwd en niet uit de omstandigheid dat gedurende een bepaalde periode arbeid is verricht. Voor die arbeid was de tegenprestatie onder andere de op de opbouw van het pensioen gerichte werknemersbijdrage. Nadat een pensioen is opgebouwd bestaat de aanspraak op de pensioenuitkering uit hoofde van het door middel van inleg in het verleden opgebouwde recht als zodanig. In gevallen waarin pensioen is opgebouwd door een “gewone” werknemer, dat wil zeggen: niet zijnde een dga met een pensioen in eigen beheer, is dit zichtbaar in het bestaan van enerzijds een overeenkomst tussen de werkgever en de werknemer waarin de opbouw van pensioen als arbeidsvoorwaarde is geregeld en anderzijds de uitvoeringsovereenkomst tussen de werkgever en de pensioenuitvoerder op grond waarvan het pensioen wordt opgebouwd, waarna dit pensioen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door de pensioenuitvoerder wordt uitgekeerd aan de gepensioneerde werknemer.
Kortom: een pensioenuitkering kan niet worden aangemerkt als loon omdat de pensioenuitkering niet is een tegenprestatie voor verrichte arbeid maar is een uitkering uit hoofde van een opgebouwd pensioen, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat die pensioenopbouw mede is gefinancierd door een werkgeversbijdrage, welke bijdrage ook ten tijde van de periode waarin arbeid wordt verricht en pensioen wordt opgebouwd niet wordt gekwalificeerd als loon.
Dat in het geval van [eiser] sprake is van een pensioenopbouw in eigen beheer, doet aan de bovenstaande benadering niet af. De enkele omstandigheid dat de hoedanigheid van werkgever en pensioenuitvoerder hier samen vallen, maakt de systematiek van opbouw en uitkering van pensioen niet wezenlijk anders. Ook hier is bijvoorbeeld sprake van de opbouw van pensioen door middel van een zogenaamde eigen bijdrage van [eiser] naast een bijdrage van de failliet.
Hoewel de Pensioenwet niet van toepassing is op de dga, kan naar het oordeel van de rechtbank aan artikel 216 Pw een wetssystematisch argument worden ontleend voor het oordeel dat een pensioenuitkering niet kan worden gezien als loon. In genoemd artikel is immers bepaald dat de kantonrechter bevoegd is in zaken betreffende onder andere pensioenuitkeringen. Uit deze expliciete bevoegdheidsbepaling volgt dat de wetgever een pensioenuitkering niet ziet als te zijn gerelateerd aan een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 93 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) en daarmee dus ook niet als loon. De competentiebepaling van artikel 216 Pw past daarom niet bij de zienswijze dat een pensioenuitkering een tegenprestatie is voor arbeid (want dan was artikel 216 Pw gelet op artikel 93 Rv overbodig) maar wel bij de zienswijze dat een pensioenuitkering niet is te zien als loon en eerder is gelijk te stellen met een verzekeringsuitkering (waarbij zonder artikel 216 Pw de kantonrechter niet althans niet naar de aard van de zaak bevoegd zou zijn).
Naar het oordeel van de rechtbank is - anders dan [eiser] kennelijk voor ogen staat - voor de beantwoording van de vraag of een pensioenuitkering kwalificeert als loon in de zin van artikel 40 Fw niet relevant dat in het fiscale recht pensioen wordt gezien als uitgesteld loon. Die zienswijze in specifiek het fiscale recht is alleen ingegeven door de omstandigheid dat in het fiscale recht is gekozen voor belasting van de pensioenuitkering in plaats van de pensioenopbouw, dat wil zeggen: gekozen is voor uitstel van belasting. Dit is neergelegd in de zogenaamde omkeringsregel van artikel 11 lid 1 sub c Wet LB 1964, zonder welke omkeringsregel pensioenaanspraken overeenkomstig het bepaalde in artikel 10 Wet LB 1964 wel tot het fiscale loon zou worden gerekend, wat dan ook weer zou overeenstemmen met het arbeidsrechtelijke loonbegrip. De fiscale regels kunnen evenwel vanwege hun specifieke doel - uitstel van belastingheffing ter facilitering van pensioenopbouw - niet doorslaggevend zijn voor de uitleg van het civiele recht, maar vormen bij de uitleg niet meer dan een gezichtspunt. Als zodanig kan de wens om te komen tot uitstel van loonbelasting echter niet afdoen aan het meer wezenlijke kenmerk van de pensioenuitkering dat deze plaatsvindt omdat een recht daarop is opgebouwd en niet omdat arbeid wordt verricht. In die zin vertoont de pensioenuitkering meer de trekken van een verzekeringsovereenkomst (er wordt uitgekeerd omdat een recht op uitkering na intreding van een bepaalde gebeurtenis is verworven door premiebetaling) dan van een arbeidsovereenkomst (er wordt uitgekeerd omdat arbeid wordt verricht).
Naar het oordeel van de rechtbank is voor de beantwoording van bovengenoemde vraag evenmin van belang dat pensioen valt onder het Europese beloningsbegrip van artikel 157 van het EU-verdrag. Dit artikel beoogt de gelijke behandeling van mannen en vrouwen te waarborgen en de invulling van het beloningsbegrip uit dit artikel dient ook in die context te worden gezien. Niet valt in te zien waarom de invulling van dit beloningsbegrip relevant zou zijn voor het antwoord op de vraag of een pensioenuitkering aan een voormalig dga uit hoofde van een in eigen beheer opgebouwd pensioen kwalificeert als loon in de zin van artikel 40 Fw. In die vraag speelt het onderscheid tussen enerzijds de gewone werknemer en anderzijds de werknemer die tevens bestuurder en geheel of gedeeltelijk eigenaar is van de vennootschap en niet het onderscheid tussen mannen en vrouwen.
De rechtbank is overigens van oordeel dat de door [eiser] verdedigde opvatting dat zijn pensioenuitkering moet worden gezien als uitgesteld loon dan wel opgespaard loon in de zin van het arbeidsrecht ook niet houdbaar is om de volgende reden. De kwalificatie als uitgesteld loon is niet houdbaar als in aanmerking wordt genomen dat in het onderhavige geval sprake is geweest van het in eigen beheer opbouwen van zowel ouderdomspensioen - voor [eiser] zelf als werknemer/dga - als van weduwe- en wezen pensioen. De laatstgenoemde twee pensioenvormen kunnen onmogelijk worden gezien als uitgesteld loon nu de betrokken rechthebbenden - echtgenote en kinderen - zelf niet als werknemer/loongerechtigde zijn te kwalificeren. Niet valt in te zien waarom het ene pensioenrecht juridisch wezenlijk anders geduid zou moeten worden als het andere. Het aanmerken van de pensioenuitkering als opgespaard loon is niet houdbaar, reeds omdat de financiering van het pensioen mede is opgebouwd door een los van het loon staande werkgeversbijdrage. Dat deel van de financiering van de pensioenopbouw is dus feitelijk niet door de werknemer gespaard.
Tot slot heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de heersende opvatting in zowel de arbeidsrechtelijke als de pensioenrechtelijke literatuur is dat pensioen geen loon is in de zin van het BW.