6.9.Het ‘International Council of Museums’ (ICOM) heeft de volgende definitie van een museum vastgesteld:
‘Een museum is een permanente instelling, in dienst van de gemeenschap en haar ontwikkeling, toegankelijk voor het publiek, niet ingericht op het maken van winst, die de materiële getuigenissen van de mens en zijn omgeving verwerft, behoudt, wetenschappelijk onderzoekt, presenteert en hiervoor informeert voor de doeleinden van studie, educatie en genoegen’.
De aanvrager zal aan deze omschrijving moeten voldoen, wil van een museum of een soortgelijke instelling kunnen worden gesproken. Daarbij is met name ook het permanente karakter en de daadwerkelijke toegankelijkheid (vaste openingstijden) voor het publiek van doorslaggevend belang. De ruimte waarin de collectie is ondergebracht dient bovendien geschikt te zijn om te fungeren als museum. Een vertrek in een woonhuis of een collectie die is ondergebracht in een bij een woonhuis behorende garage of schuur kan in principe niet worden aangemerkt als een museum.
De rechtsvorm waarin de collectie is ondergebracht, of ondergebracht gaat worden, doet niet ter zake. Dit betekent met name dat het bestaan/oprichten van een stichting met een bepaalde doelstelling op zichzelf absoluut onvoldoende is voor honorering van een aanvraag. Een particulier die niet aan de voor particulieren geldende criteria voldoet kan dan ook niet alsnog – door een stichting op te richten – een verzamelverlof bemachtigen. Doorslaggevend is of er sprake is van een museum in vorenbedoelde zin. Indien dit niet kan worden aangetoond dan dient de aanvrager te voldoen aan de criteria die gelden voor particuliere verzamelaars van vuurwapens (zie onderdeel B3.1).
Ten aanzien van het verzamelaarsverlof
7. De rechtbank stelt vast dat de wetgever wapenbezit in Nederland in beginsel heeft verboden, op welk verbod vervolgens in de wet- en regelgeving een aantal uitzonderingen is gemaakt. Deze uitzonderingen zijn vervolgens door verweerder nader uitgewerkt in de Cmw 2015/2. Mede gelet op de omstandigheid dat er uitzonderingen zijn gemaakt op een algemeen geldend verbod, dient de rechtbank mede gegeven het oogmerk van het wapenverbod, de toepassing van de in de Circulaire neergelegde beleidsregels terughoudend te toetsen.
8. Eisers zijn van mening dat zij op grond van hun lidmaatschap van de Spaanse vereniging voor wapenhandelaars ‘Anarma’ in aanmerking komen voor het gevraagde verlof van een particuliere wapenverzameling. Eisers beroepen zich daarbij op het recht van vrije vereniging en verwijzen in dat verband naar artikel 8 van de Grondwet, de artikelen 11 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) onder andere de uitspraak van 20 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2080). Er zou geen vrees voor misbruik bestaan, zij hebben een verzamelplan overgelegd en voldoen overigens aan de in de Cmw 2015/2 gestelde voorwaarden. Een verklaring omtrent het gedrag is volgens eisers in hun geval niet nodig. 9. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers niet voldoen aan de genoemde voorwaarden in onderdeel B/3.1.1 van de Cmw 2015/2. De Spaanse wapen-verzamelvereniging is een niet door de Minister van Veiligheid en Justitie erkende vereniging. Verweerder heeft tot nu toe alleen de ‘Nederlandse Vereniging ter bevordering en Instandhouding van Wapenverzamelingen, Edouard de Beaumont’ erkend. In onderdeel B/3.7.1 van de Cmw 2015/2 is uiteengezet wanneer een vereniging erkend kan worden (redelijk belang, eisen aan de vereniging, toezicht en controle door de vereniging, representatie en stappenplan erkenning). Door middel van het lidmaatschap van een vereniging is er zicht op de persoon van de verzamelaar en de wijze waarop hij met zijn wapens omgaat. De vereniging vervult een actieve rol. Dat de korpschef degene is die het verzamelverlof verleent en daarop ook toezicht moet houden doet aan de rol van deze vereniging niet af. Van misbruik van het recht op vrije vereniging is volgens verweerder geen sprake. Het lidmaatschap van een erkende vereniging waarborgt volgens verweerder dat de aanvragers geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid vormen.
10. Ten aanzien van het verzamelaarsverlof heeft verweerder ter zitting gesteld dat in de circulaire onder 3.7 is aangegeven dat voor het verkrijgen van een verlof of ontheffing “veelal” het lidmaatschap van een door de (thans) Minister van Justitie en Veiligheid erkende wapenverzamelaarsvereniging is vereist, en daarbij ziet “veelal” op categorie IV wapens.
11. Verweerder heeft in het bestreden besluit, aan de weigering een verzamelverlof te verlenen, ten grondslag gelegd dat niet gewaarborgd kan worden dat de aanvrager geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen als bedoeld in artikel 28, tweede lid, aanhef en onder
bvan de Wwm. In de Cmw 2015/2 wordt het verzamelaarsverlof gekoppeld aan artikel 28, tweede lid, aanhef onder b, van de Wwm, namelijk een ‘redelijk belang’. Verweerder heeft in het Cmw 2015/2 de eis heeft gesteld dat de aanvrager lid dient te zijn van een door de Minister van (thans) Justitie en Veiligheid erkende vereniging (lees: de tot nog toe enige als zodanige vereniging erkende Edouard de Beaumont).
12. Volgens de zogeheten Bunker-uitspraak van de Afdeling van 20 november 2013 (ECLI:NL:2013:2080) gaat het in de Cmw 2005 met het oog op de waarborging van de bescherming van de openbare veiligheid aanvullend gestelde vereiste, inhoudende dat slechts sprake is van een “redelijk belang” in de zin van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwm, indien een schietvereniging bij de Koninklijke Nederlandse Schutters Associatie (hierna: KNSA) is aangesloten, de grenzen van een redelijke wetsuitleg, gezien de tekst en historie van de bepaling, te buiten. Naar het oordeel van de Afdeling geldt dit te meer, nu door middel van dit vereiste de publiekrechtelijke bevoegdheid van de korpschef tot het houden van toezicht op schietverenigingen zonder wettelijke grondslag in feite wordt uitgeoefend door de KNSA, een privaatrechtelijke rechtspersoon die op basis van een door de Circulaire gestelde lidmaatschapseis bepaalt of een schietvereniging aan de vereisten voor het verlenen van een verlof voldoet.
13. Uit het onder 9 weergegeven standpunt van verweerder én de ten tijde hier in geding geldende Cmw 2015/2, blijkt niet dat verweerder de door de Afdeling aangegeven strijdigheden heeft opgeheven of gerepareerd dan wel dat er aanpassingen hebben plaatsgevonden ten aanzien van het verplichte lidmaatschap van een vereniging in het geval van een verzamelverlof. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook de Cmw 2015/2 niet als een wetsinterpreterende beleidsregel worden aangemerkt. Het ontbreken van het lidmaatschap van een door de Minister erkende vereniging, in dit geval enkel Edouard de Beaumont, kan geen grond vormen voor het oordeel dat niet is voldaan aan de door verweerder aanvullend gestelde eis dat geen sprake is van een redelijk belang. De nu gestelde eis om lid te zijn van meergenoemde vereniging gaat evenzeer als in het geval van de Bunker-uitspraak de grenzen van een redelijke wetsuitleg te buiten. Zij is naar het oordeel van de rechtbank voorts in strijd met het bepaalde in artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op vrijheid van vereniging, welk recht ook inhoudt dat iemand de vrijheid heeft zich juist niet aan te sluiten bij een vereniging.
14. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts onvoldoende gemotiveerd dat niet kan worden geborgd dat eisers voor wat betreft het wapenverlof geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kunnen vormen als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onder b, van de Wwm. Dit klemt temeer nu eisers beiden al jaren een verlof hebben tot het voorhanden hebben van wapens en munitie.
15.. Daarbij volgt de rechtbank verweerder niet in diens stelling zoals verwoord in overweging 10 dat het woord “veelal”, zoals dat is gebruikt in de circulaire onder 3.7, ziet op categorie IV-wapens. Dat is in het geheel niet af te leiden uit de redactie en context in de circulaire, waarin deze categorie IV nergens aan de orde komt. Bovendien ziet onderdeel 3.7 van de circulaire juist op categorie III-wapens.
Ten aanzien van het museumverlof
16. Aan de weigering om eiser een museumverlof te verlenen heeft verweerder ten grondslag heeft gelegd dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden genoemd in onderdeel B/3.6.1 van de Cwm 2015/2 (‘permanente instelling’) omdat het museum van eisers niet is ondergebracht in een rechtsvorm. Voor de oprichting daarvan is volgens de Cmw 2015/2 inschrijving bij de Kamer van Koophandel (KvK) vereist. Een rechtsvorm verzekert volgens verweerder dat sprake is van een serieuze en professionele partij. Omdat eisers niet voldoen aan de gestelde voorwaarden bestaat volgens verweerder dan ook geen ‘redelijk belang’. In zijn verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat bij de eerstvolgende wijziging van de Cmw in onderdeel B/3.6.1. zal worden opgenomen dat de aanvrager bij het verzoek om verlening van het verlof moet aantonen dat het museum een permanente instelling is, welke niet gericht is op het maken van winst en dat wapens passen binnen de doelstelling van het museum. Dit moet blijken uit een oprichtingsakte met bijbehorende statuten. Ook zal in de Cmw worden vermeld dat de collectie wapens dient te worden ondergebracht in een rechtsvorm.
17. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder het begrip rechtsvorm verkeerd interpreteert en dat daaronder ook een natuurlijk persoon kan vallen.
18. Ter zitting is gebleken dat de permanente instelling en de openingstijden geen punt van geschil (meer) vormen. De vraag die thans voorligt is of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is voldaan aan de in de Wwm 2015/2 gestelde eis dat een museum moet zijn ondergebracht in een rechtsvorm en eisers dan ook geen redelijk belang hebben.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook ten aanzien van een museumverlof in de CMw 2015/2 verdergaande eisen heeft gesteld dan wat op grond van de Wwm mogelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook deze door verweerder gestelde aanvullende eis dat een museum moet zijn ondergebracht in een rechtsvorm, welke verzekert dat sprake is van een serieuze en professionele partij, niet als een wetsinterpreterende beleidsregel kan worden aangemerkt. De rechtbank is voorts van mening dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het onderbrengen van een museum in een rechtsvorm de gestelde waarborg meer ten goede komt dan wanneer sprake is van een museum zonder rechtsvorm. De rechtbank ziet niet in wat verweerder met dit onderscheid beoogt nu evenzo goed anderszins sprake kan zijn van een serieuze en professionele partij als hiervoor bedoeld. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat verweerder voor de vraag of er sprake is van een museum de definitie zoals die door het ICOM is vastgesteld bepalend acht. In de door het ICOM vastgestelde definitie komt de term rechtsvorm noch rechtspersoon voor. Bepalend is of gesproken kan worden van een permanente instelling. Daaruit volgt dat, nu verweerder de rechtsvorm kennelijk bepalend acht voor de vraag of sprake is van een serieuze en professionele partij, zij daarmee de definitie van het ICOM te beperkt interpreteert en daarmee ook eisers - anders dan in 3.6.1 van de CMw 2015/2 is bepaald - bij voorbaat uitsluit van het gevraagde museumverlof.
20. Gelet op voorgaande overwegingen is het beroep gegrond. De rechtbank ziet aanleiding het bestreden besluit te vernietigen. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen
21. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
22. Eisers hebben verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van de het beroep hebben moeten maken. De rechtbank stelt vast dat eisers gehuwd zijn en zich in deze procedure over en weer hebben laten machtigen. In het geval tussen een partij en zijn gemachtigde een familierelatie bestaat en deze persoon behoort tot het huishouden van de belanghebbende, moet in beginsel worden aangenomen dat de verleende rechtsbijstand niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 7 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY247). Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.