ECLI:NL:RBLIM:2018:2053

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 maart 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2237
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergunningen voor het voorhanden hebben van schietwapens en het tentoonstellen in een museum

In deze zaak hebben eisers, die zich bezighouden met het verzamelen van historische wapens, een verzoek ingediend voor een verlof tot het voorhanden hebben van schietwapens van categorie III voor verzameldoeleinden en een museumverlof. De korpschef van de Nationale Politie heeft deze aanvragen in december 2015 geweigerd, omdat eisers niet voldeden aan de wettelijke eisen. Na administratief beroep heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het besluit van de korpschef vernietigd, maar heeft vervolgens opnieuw de aanvragen afgewezen. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de weigering van de vergunningen niet voldoende gemotiveerd was. Ten aanzien van het wapenverlof heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat eisers een gevaar voor zichzelf of de openbare orde kunnen vormen. Ook de aanvullende eisen die verweerder stelde voor het museumverlof, zoals het hebben van een rechtsvorm, zijn door de rechtbank als onterecht beoordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisen die verweerder stelde verder gingen dan de wet toestaat en dat de definitie van een museum niet afhankelijk kan zijn van de rechtsvorm.

De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank heeft benadrukt dat de eerder betaalde griffierechten aan eisers moeten worden vergoed. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer op 5 maart 2018.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 16/2237

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: [eiser 2] ),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de Minister van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. W. de Kwant).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 21 december 2015 (de primaire besluiten) heeft de korpschef van de Nationale Politie (de korpschef) de aanvragen van eisers van 29 juli 2015, waarbij zij ieder afzonderlijk hebben verzocht om een verlof tot het voorhanden hebben van schietwapens van categorie III voor verzameldoeleinden alsmede een museumverlof, geweigerd.
Bij besluit van 20 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het administratief beroep van eisers gegrond verklaard. Verweerder heeft het besluit van de korpschef vernietigd. Op grond van artikel 7:25 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerder een nieuw besluit genomen. Verweerder heeft de gevraagde verloven geweigerd en beslist dat het besluit in de plaats treedt van het vernietigde besluit van de korpschef.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018.
Eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende, door partijen niet betwiste, feiten.
Eisers hebben op 29 juli 2015 (ieder afzonderlijk) een aanvraag ingediend voor (1) een verlof tot het voorhanden hebben van schietwapens van categorie III voor verzameldoeleinden en (2) een museumverlof. Bij schrijven van 20 november 2015 heeft de korpschef bericht voornemens te zijn de gevraagde verloven te weigeren.
2. Op 3 december 2015 heeft een zienswijzegesprek plaatsgevonden. De ingebrachte zienswijzen hebben geen verandering gebracht in het voornemen van korpschef om de verloven te weigeren. Bij de afzonderlijke primaire besluiten heeft de korpschef conform zijn voornemen beslist. Aan deze besluiten heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat eisers niet hebben voldaan aan het bepaalde in artikel 7, eerste lid, onder a van de Wet wapens en munitie (Wwm) aangezien zij niet de door de Minister bij regeling vastgestelde bescheiden hebben overgelegd. Tegen dat besluit hebben eisers administratief beroep ingesteld bij verweerder.
3. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het administratief beroep van eisers gegrond verklaard. Aan dat besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het besluit van de korpschef in strijd met het motiveringsbeginsel is genomen. Verweerder heeft het besluit van de korpschef vernietigd en vervolgens op grond van artikel 7:25 van de Awb een nieuw besluit genomen. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het verlof tot het voorhanden hebben van een particuliere verzameling geweigerd onder de overweging dat niet kan worden geborgd dat de aanvrager van het wapenverlof geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen als bedoeld in artikel 28, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwm. Het gevraagde verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens ten behoeve van het tentoonstellen van wapens in een museum heeft verweerder geweigerd wegens het ontbreken van een redelijk belang in de zin van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwm.
4. Eisers hebben primair aangevoerd dat al wat in administratief beroep is aangevoerd als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Daarnaast hebben zij het navolgende aangevoerd. Eisers stellen serieuze verzamelaars te zijn en al sinds tientallen jaren historische streekgebonden artikelen uit de Tweede Wereldoorlog te verzamelen die direct te maken hebben met de eigen omgeving. Deze verzameling is sinds 2011 publiekelijk ten toon gesteld. Het historisch belang is erin gelegen dat belangwekkende stukken voor de streekgeschiedenis van de Maaskant (Westelijke Mijnstreek Limburg) in museale vorm ten toon zijn gesteld. Eisers zijn lid van de Spaanse wapenverzamelaarsvereniging Anarma en stellen zich op het standpunt dat daarmee is voldaan aan het criterium van een georganiseerd verband. Eisers betwisten dat de openbare orde en veiligheid in gedrang komen doordat Anarma nog niet is erkend. Eisers zijn al jaren verlofhouders voor vuurwapens in het belang van de schietsport. Volgens eisers is het standpunt van verweerder dat de vereniging toeziet op de juiste omgang met wapens niet steekhoudend omdat de politie daar toezicht op houdt, althans dient te houden, door middel van het al dan niet verstrekken van verloven.
Ten aanzien van het “redelijk belang” stellen eisers zich op het standpunt dat het om een ‘serieus’ museum gaat en verweerder heeft niet onderbouwd waarom niet aan de criteria is voldaan. Naar de mening van eisers interpreteert verweerder de wet onjuist door “rechtsvorm” en “rechtspersoon” over één kam te scheren. Dat er volgens verweerder geen sprake is van een museum wordt niet onderbouwd. Het museum is in de regio bekend en is wekelijks opengesteld gedurende vaste tijden voor publiek.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling, waarbij de volgende wettelijke bepalingen van belang zijn.
6. Op dit geding is de Wwm van toepassing en de daarop gebaseerde aanwijzingen, opgenomen in de Circulaire Wapens en Munitie 2015/2 (Cmw 2015/2).
6.1.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wwm wordt een verlof geweigerd indien er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapen of munitie niet kan worden toevertrouwd.
6.2.
Artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwm bepaalt dat een verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie behorend tot de categorie III, wordt verleend indien een redelijk belang de verlening van het verlof vordert. Het tweede lid van dit artikel, aanhef en onder b, bepaalt verder dat een verlof wordt verleend indien de aanvrager geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen.
6.3.
De Cmw 2015/2, die de status heeft van beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, vormt een geheel van algemene aanwijzingen voor ambtenaren belast met de uitvoering van de wapenwetgeving
6.4.
In onderdeel A/1.4.4 van de Cmw 2015/2 is bepaald dat een verlof een individuele uitzondering is op het wettelijk verbod om wapens van (meestal) categorie III voorhanden te hebben, te vervoeren of te dragen.
6.5.
In de onderdelen B/2 tot en met B/6 van de Cmw 2015/2 is geregeld in welke gevallen en onder welke voorwaarden er sprake is van een ‘redelijk belang’ als bedoeld in artikel 28 van de Wwm.
6.6.
Het redelijk belang dat de verlening van een verlof vordert ten behoeve van het houden van een particuliere verzameling vuurwapens is uitgewerkt in onderdeel B/3.1.1 ad b. van de Cmw 2015/2.
Om als individuele wapenverzamelaar in aanmerking te komen voor de verlening van een verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens van categorie III voor verzameldoeleinden dient volgens hetzelfde onderdeel aan de volgende voorwaarden te zijn voldaan:
a. a) De leeftijd van de aanvrager is tenminste 18 jaar;
b) Ten aanzien van de aanvrager mag geen ‘vrees voor misbruik’ bestaan;
c) De aanvrager dient lid te zijn van een door de Minister van Veiligheid en Justitie erkende vereniging van wapenverzamelaars, zoals de ‘Nederlandse Vereniging ter bevordering en Instandhouding van Wapenverzamelingen, Edouard de Beaumont’;
d) De aanvrager dient een positief luidend (schriftelijk en ondertekend) advies te overleggen van het bestuur van de erkende vereniging waarvan de aanvrager lid is;
e) De aanvrager dient, bij een eerste aanvraag dan wel bij wijziging in het verzamelgebied, een verzamelplan te overleggen dat voldoet aan de in onderdeel B/3.1.3 gestelde eisen waarop het bij ‘d’ genoemde advies is gebaseerd.
6.7.
Het redelijk belang dat de verlening van een verlof vordert ten behoeve van het tentoonstellen van wapens en munitie in musea is uitgewerkt in onderdeel B/3.6 van de Cmw 2015/2.
6.8.
Ingevolge onderdeel B/3.6 van de Cmw 2015/2 kan een museum een redelijk belang hebben bij het tentoonstellen van wapens, indien de wapens passen binnen de collectie/doelstelling van het museum.
Ingevolge onderdeel B/3.6.1 van de Cmw 2015/2 hoeft een museum niet, zoals een particulier, aan te tonen dat degene die daadwerkelijk de wapens tentoon gaat stellen beschikt over deskundigheid op het gebied van die wapens. Uiteraard dienen de wapens wel te passen binnen de collectie/doelstelling van het museum.
6.9.
Het ‘International Council of Museums’ (ICOM) heeft de volgende definitie van een museum vastgesteld:
‘Een museum is een permanente instelling, in dienst van de gemeenschap en haar ontwikkeling, toegankelijk voor het publiek, niet ingericht op het maken van winst, die de materiële getuigenissen van de mens en zijn omgeving verwerft, behoudt, wetenschappelijk onderzoekt, presenteert en hiervoor informeert voor de doeleinden van studie, educatie en genoegen’.
De aanvrager zal aan deze omschrijving moeten voldoen, wil van een museum of een soortgelijke instelling kunnen worden gesproken. Daarbij is met name ook het permanente karakter en de daadwerkelijke toegankelijkheid (vaste openingstijden) voor het publiek van doorslaggevend belang. De ruimte waarin de collectie is ondergebracht dient bovendien geschikt te zijn om te fungeren als museum. Een vertrek in een woonhuis of een collectie die is ondergebracht in een bij een woonhuis behorende garage of schuur kan in principe niet worden aangemerkt als een museum.
De rechtsvorm waarin de collectie is ondergebracht, of ondergebracht gaat worden, doet niet ter zake. Dit betekent met name dat het bestaan/oprichten van een stichting met een bepaalde doelstelling op zichzelf absoluut onvoldoende is voor honorering van een aanvraag. Een particulier die niet aan de voor particulieren geldende criteria voldoet kan dan ook niet alsnog – door een stichting op te richten – een verzamelverlof bemachtigen. Doorslaggevend is of er sprake is van een museum in vorenbedoelde zin. Indien dit niet kan worden aangetoond dan dient de aanvrager te voldoen aan de criteria die gelden voor particuliere verzamelaars van vuurwapens (zie onderdeel B3.1).
Ten aanzien van het verzamelaarsverlof
7. De rechtbank stelt vast dat de wetgever wapenbezit in Nederland in beginsel heeft verboden, op welk verbod vervolgens in de wet- en regelgeving een aantal uitzonderingen is gemaakt. Deze uitzonderingen zijn vervolgens door verweerder nader uitgewerkt in de Cmw 2015/2. Mede gelet op de omstandigheid dat er uitzonderingen zijn gemaakt op een algemeen geldend verbod, dient de rechtbank mede gegeven het oogmerk van het wapenverbod, de toepassing van de in de Circulaire neergelegde beleidsregels terughoudend te toetsen.
8. Eisers zijn van mening dat zij op grond van hun lidmaatschap van de Spaanse vereniging voor wapenhandelaars ‘Anarma’ in aanmerking komen voor het gevraagde verlof van een particuliere wapenverzameling. Eisers beroepen zich daarbij op het recht van vrije vereniging en verwijzen in dat verband naar artikel 8 van de Grondwet, de artikelen 11 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) onder andere de uitspraak van 20 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2080). Er zou geen vrees voor misbruik bestaan, zij hebben een verzamelplan overgelegd en voldoen overigens aan de in de Cmw 2015/2 gestelde voorwaarden. Een verklaring omtrent het gedrag is volgens eisers in hun geval niet nodig.
9. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers niet voldoen aan de genoemde voorwaarden in onderdeel B/3.1.1 van de Cmw 2015/2. De Spaanse wapen-verzamelvereniging is een niet door de Minister van Veiligheid en Justitie erkende vereniging. Verweerder heeft tot nu toe alleen de ‘Nederlandse Vereniging ter bevordering en Instandhouding van Wapenverzamelingen, Edouard de Beaumont’ erkend. In onderdeel B/3.7.1 van de Cmw 2015/2 is uiteengezet wanneer een vereniging erkend kan worden (redelijk belang, eisen aan de vereniging, toezicht en controle door de vereniging, representatie en stappenplan erkenning). Door middel van het lidmaatschap van een vereniging is er zicht op de persoon van de verzamelaar en de wijze waarop hij met zijn wapens omgaat. De vereniging vervult een actieve rol. Dat de korpschef degene is die het verzamelverlof verleent en daarop ook toezicht moet houden doet aan de rol van deze vereniging niet af. Van misbruik van het recht op vrije vereniging is volgens verweerder geen sprake. Het lidmaatschap van een erkende vereniging waarborgt volgens verweerder dat de aanvragers geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid vormen.
10. Ten aanzien van het verzamelaarsverlof heeft verweerder ter zitting gesteld dat in de circulaire onder 3.7 is aangegeven dat voor het verkrijgen van een verlof of ontheffing “veelal” het lidmaatschap van een door de (thans) Minister van Justitie en Veiligheid erkende wapenverzamelaarsvereniging is vereist, en daarbij ziet “veelal” op categorie IV wapens.
11. Verweerder heeft in het bestreden besluit, aan de weigering een verzamelverlof te verlenen, ten grondslag gelegd dat niet gewaarborgd kan worden dat de aanvrager geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen als bedoeld in artikel 28, tweede lid, aanhef en onder
bvan de Wwm. In de Cmw 2015/2 wordt het verzamelaarsverlof gekoppeld aan artikel 28, tweede lid, aanhef onder b, van de Wwm, namelijk een ‘redelijk belang’. Verweerder heeft in het Cmw 2015/2 de eis heeft gesteld dat de aanvrager lid dient te zijn van een door de Minister van (thans) Justitie en Veiligheid erkende vereniging (lees: de tot nog toe enige als zodanige vereniging erkende Edouard de Beaumont).
12. Volgens de zogeheten Bunker-uitspraak van de Afdeling van 20 november 2013 (ECLI:NL:2013:2080) gaat het in de Cmw 2005 met het oog op de waarborging van de bescherming van de openbare veiligheid aanvullend gestelde vereiste, inhoudende dat slechts sprake is van een “redelijk belang” in de zin van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwm, indien een schietvereniging bij de Koninklijke Nederlandse Schutters Associatie (hierna: KNSA) is aangesloten, de grenzen van een redelijke wetsuitleg, gezien de tekst en historie van de bepaling, te buiten. Naar het oordeel van de Afdeling geldt dit te meer, nu door middel van dit vereiste de publiekrechtelijke bevoegdheid van de korpschef tot het houden van toezicht op schietverenigingen zonder wettelijke grondslag in feite wordt uitgeoefend door de KNSA, een privaatrechtelijke rechtspersoon die op basis van een door de Circulaire gestelde lidmaatschapseis bepaalt of een schietvereniging aan de vereisten voor het verlenen van een verlof voldoet.
13. Uit het onder 9 weergegeven standpunt van verweerder én de ten tijde hier in geding geldende Cmw 2015/2, blijkt niet dat verweerder de door de Afdeling aangegeven strijdigheden heeft opgeheven of gerepareerd dan wel dat er aanpassingen hebben plaatsgevonden ten aanzien van het verplichte lidmaatschap van een vereniging in het geval van een verzamelverlof. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook de Cmw 2015/2 niet als een wetsinterpreterende beleidsregel worden aangemerkt. Het ontbreken van het lidmaatschap van een door de Minister erkende vereniging, in dit geval enkel Edouard de Beaumont, kan geen grond vormen voor het oordeel dat niet is voldaan aan de door verweerder aanvullend gestelde eis dat geen sprake is van een redelijk belang. De nu gestelde eis om lid te zijn van meergenoemde vereniging gaat evenzeer als in het geval van de Bunker-uitspraak de grenzen van een redelijke wetsuitleg te buiten. Zij is naar het oordeel van de rechtbank voorts in strijd met het bepaalde in artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op vrijheid van vereniging, welk recht ook inhoudt dat iemand de vrijheid heeft zich juist niet aan te sluiten bij een vereniging.
14. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts onvoldoende gemotiveerd dat niet kan worden geborgd dat eisers voor wat betreft het wapenverlof geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kunnen vormen als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onder b, van de Wwm. Dit klemt temeer nu eisers beiden al jaren een verlof hebben tot het voorhanden hebben van wapens en munitie.
15.. Daarbij volgt de rechtbank verweerder niet in diens stelling zoals verwoord in overweging 10 dat het woord “veelal”, zoals dat is gebruikt in de circulaire onder 3.7, ziet op categorie IV-wapens. Dat is in het geheel niet af te leiden uit de redactie en context in de circulaire, waarin deze categorie IV nergens aan de orde komt. Bovendien ziet onderdeel 3.7 van de circulaire juist op categorie III-wapens.
Ten aanzien van het museumverlof
16. Aan de weigering om eiser een museumverlof te verlenen heeft verweerder ten grondslag heeft gelegd dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden genoemd in onderdeel B/3.6.1 van de Cwm 2015/2 (‘permanente instelling’) omdat het museum van eisers niet is ondergebracht in een rechtsvorm. Voor de oprichting daarvan is volgens de Cmw 2015/2 inschrijving bij de Kamer van Koophandel (KvK) vereist. Een rechtsvorm verzekert volgens verweerder dat sprake is van een serieuze en professionele partij. Omdat eisers niet voldoen aan de gestelde voorwaarden bestaat volgens verweerder dan ook geen ‘redelijk belang’. In zijn verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat bij de eerstvolgende wijziging van de Cmw in onderdeel B/3.6.1. zal worden opgenomen dat de aanvrager bij het verzoek om verlening van het verlof moet aantonen dat het museum een permanente instelling is, welke niet gericht is op het maken van winst en dat wapens passen binnen de doelstelling van het museum. Dit moet blijken uit een oprichtingsakte met bijbehorende statuten. Ook zal in de Cmw worden vermeld dat de collectie wapens dient te worden ondergebracht in een rechtsvorm.
17. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder het begrip rechtsvorm verkeerd interpreteert en dat daaronder ook een natuurlijk persoon kan vallen.
18. Ter zitting is gebleken dat de permanente instelling en de openingstijden geen punt van geschil (meer) vormen. De vraag die thans voorligt is of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is voldaan aan de in de Wwm 2015/2 gestelde eis dat een museum moet zijn ondergebracht in een rechtsvorm en eisers dan ook geen redelijk belang hebben.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook ten aanzien van een museumverlof in de CMw 2015/2 verdergaande eisen heeft gesteld dan wat op grond van de Wwm mogelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook deze door verweerder gestelde aanvullende eis dat een museum moet zijn ondergebracht in een rechtsvorm, welke verzekert dat sprake is van een serieuze en professionele partij, niet als een wetsinterpreterende beleidsregel kan worden aangemerkt. De rechtbank is voorts van mening dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het onderbrengen van een museum in een rechtsvorm de gestelde waarborg meer ten goede komt dan wanneer sprake is van een museum zonder rechtsvorm. De rechtbank ziet niet in wat verweerder met dit onderscheid beoogt nu evenzo goed anderszins sprake kan zijn van een serieuze en professionele partij als hiervoor bedoeld. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat verweerder voor de vraag of er sprake is van een museum de definitie zoals die door het ICOM is vastgesteld bepalend acht. In de door het ICOM vastgestelde definitie komt de term rechtsvorm noch rechtspersoon voor. Bepalend is of gesproken kan worden van een permanente instelling. Daaruit volgt dat, nu verweerder de rechtsvorm kennelijk bepalend acht voor de vraag of sprake is van een serieuze en professionele partij, zij daarmee de definitie van het ICOM te beperkt interpreteert en daarmee ook eisers - anders dan in 3.6.1 van de CMw 2015/2 is bepaald - bij voorbaat uitsluit van het gevraagde museumverlof.
20. Gelet op voorgaande overwegingen is het beroep gegrond. De rechtbank ziet aanleiding het bestreden besluit te vernietigen. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen
21. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
22. Eisers hebben verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van de het beroep hebben moeten maken. De rechtbank stelt vast dat eisers gehuwd zijn en zich in deze procedure over en weer hebben laten machtigen. In het geval tussen een partij en zijn gemachtigde een familierelatie bestaat en deze persoon behoort tot het huishouden van de belanghebbende, moet in beginsel worden aangenomen dat de verleende rechtsbijstand niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 7 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY247). Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,-- aan eisers te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. E.J. Govaers (voorzitter), en mr. P.J. Voncken en mr. J. Bijveld, leden, in aanwezigheid van J.B.J.C.L. Caelers-Sijbers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 5 maart 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.