Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
2.Het geschil en (het debat over) de feiten
- tot betaling van ‘een tegoed van 1734 uren’ per 20 december 2015 die een waarde vertegenwoordigen van € 84 139,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 14 juni 2017 tot de datum van algehele voldoening;
- tot betaling van de kosten van deze procedure (plus wettelijke rente indien een toe te wijzen bedrag aan kostenvergoeding niet binnen veertien dagen na vonnisdatum voldaan wordt).
zichop alle denkbare onderdelen
teweertegen de ingestelde vordering. SZH heeft uitgebreid uiteengezet hoe haar organisatie met 1 640 werknemers en 14 000 studenten aan wie in negen faculteiten en vanuit drie vestigingen onderricht gegeven wordt, in elkaar zit. De eindverantwoordelijkheid berust bij een College van Bestuur, sedert september 2007 onder voorzitterschap van [naam voorzitter] . De systematiek van werk en verlof bij SZH steekt anders in elkaar dan [eiser] doet voorkomen. Voor directeuren, deel uitmakend van het niet-onderwijzend personeel en rechtstreeks ressorterend onder het College van Bestuur, gelden doelstellingen en per periode te bereiken resultaten, neergelegd in een zogenoemde (jaarlijkse) managementovereenkomst die in een jaargesprek geëvalueerd wordt. De directeur deelt zijn eigen tijd in binnen het kader van de taakafspraken. Van het bijhouden en indienen van een jaarlijkse verlofkaart is dan ook geen sprake, want verlof (opnemen) valt binnen de eigen verantwoordelijkheid en de zelfstandige invulling van de taak. Toestemming van het College past niet in de onderlinge verhouding college / directeur. Het is dan ook geen usance dat verlofsaldo’s opgebouwd worden, laat staan bij vertrek in geld uitgekeerd worden. Het stuk dat [eiser] als derde productie overgelegd heeft, kan ook niet als ‘verlofkaart’ aangemerkt worden, maar is een voor [eiser] niet van toepassing zijnd doch door hem digitaal ‘opgehaald’ document onder de titel ‘jaartaakberekening’. Voor zover [eiser] beweert dat hij desondanks trouw ieder jaar een ‘verlofkaart’ indiende, laat hij na aan te tonen dat zo’n kaart dan (in zijn geval en als enige van alle directeuren) jaarlijks onderwerp van gesprek met de hoogste leiding geweest is. Het enige stuk dat [eiser] ter onderbouwing van zijn claim inbrengt, is door hem na uitdiensttreding gemaakt en nimmer eerder aan het CvB overgelegd. Weliswaar heeft [eiser] in de loop van 2013 naar aanleiding van de beslissing om hem het directeurschap van expertisecentrum CHILL wegens disfunctioneren te ontnemen, geschermd met beweerde verlofaanspraken, maar pas na zijn pensionering in een brief d.d. 20 december 2016 van zijn gemachtigde heeft hij een claim bij het CvB ingediend. De eenzijdige ‘registratie’ van [eiser] zelf kon echter voor het college geen grondslag noch maatstaf voor een dergelijke claim zijn. Als [eiser] ook voor zichzelf (en niet alleen voor het aan zijn faculteit verbonden personeel) een saldo verlofuren doorgaf aan de afdeling HR, was dat in het geheel niet de bedoeling en kan er ook geen betekenis aan toegekend worden: de opgaven zijn in 2013 geschrapt en niet in de afdelingsbalans opgenomen. Een eind 2012 opgegeven saldo van 1 746 (kennelijk verkregen via doortelling van de 428 per jaar te verwerven uren) uren is nooit in de jaardoelstelling verwerkt en [eiser] is - naar eerst achteraf gebleken is - op eigen initiatief een andere weg (‘hamsteren’) gaan volgen in plaats van gewoon verlof op te nemen. Met die ‘doortelling’ gaat [eiser] ook nog eens voorbij aan het feit dat op zijn minst het ‘saldo van 1 139 verlofuren’ dat hij op 31 december 2010 situeert, door verjaring getroffen is, zodat in elk geval niet meer dan 595 uren zouden kunnen resteren. Primair is SZH echter van oordeel dat in de systematiek van met een directeur gemaakte managementafspraken niet paste dat [eiser] buiten ieder overleg met het CvB om naliet werk en vrije tijd zo in te delen dat hij zijn jaarlijkse verlof kon opnemen, terwijl hij het CvB ook nog eens het zicht ontnam op de samenstelling van het gestapelde saldo.
.