ECLI:NL:RBLIM:2018:1639

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
6093767 CV EXPL 17-5296
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van verloftegoed door ex-directeur van Limburgse Hogeschool na pensionering

In deze zaak vordert de ex-directeur van de Limburgse Hogeschool, [eiser], een betaling van bijna € 85.000 aan verloftegoed na zijn pensionering. Hij stelt dat hij recht heeft op een tegoed van 1.734 uren, dat hij volgens zijn eigen administratie heeft opgebouwd. De gedaagde partij, Stichting Zuyd Hogeschool (SZH), verzet zich tegen deze vordering en voert aan dat er sprake is van verjaring, rechtsverwerking en een gebrek aan feitelijke onderbouwing van de vordering. De rechtbank oordeelt dat het verweer van SZH gegrond is. De rechtbank wijst de vordering van [eiser] af, omdat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn aanspraken en omdat hij niet heeft aangetoond dat hij zijn verlofrechten op de juiste wijze heeft beheerd. De rechtbank concludeert dat [eiser] niet kan aantonen dat hij recht heeft op het gevorderde bedrag en dat hij bovendien zijn rechten mogelijk heeft verwerkt door niet tijdig actie te ondernemen. De proceskosten worden aan [eiser] opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 6093767 CV EXPL 17-5296
Vonnis van de kantonrechter van 21 februari 2018
in de zaak
[eiser]
wonend in [woonplaats] aan de [adres]
verder ook aan te duiden als “ [eiser] ”
eisende partij
gemachtigde mr. S.G. Volbeda, advocaat in Arnhem
tegen
STICHTING ZUYD HOGESCHOOL
gevestigd en kantoor houdend in (6419 DJ) Heerlen aan Nieuw Eyckholt 300
verder ook aan te duiden als “SZH”
gedaagde partij
gemachtigde mr. Y.W.P. Suiskens, advocaat in Roermond (en/of haar plaatsvervanger
mr. M.A. van Haelst, advocaat in Amsterdam)

1.De procedure

[eiser] heeft - als [eiser] , dus zonder vermelding van de in art. 45 lid 3 aanhef en sub b. voorgeschreven volledige voornamen - SZH bij dagvaarding van 14 juni 2017 in rechte betrokken voor een vordering als omschreven in het exploot van dagvaarding. Tegelijk daarmee zijn in fotokopievorm vijf producties betekend.
SZH heeft - na uitstel - op 26 juli 2017 via mr. Suiskens schriftelijk geantwoord. Zij heeft zich bij die gelegenheid op zeven aangehechte producties beroepen.
Namens [eiser] is - na herhaald uitstel - op 25 oktober 2017 gerepliceerd en zijnerzijds zijn geen aanvullende producties overgelegd.
Met een dupliek d.d. 20 december 2017 van de hand van mr. Van Haelst als tijdelijk vervanger van mr. Suiskens heeft SZH het schriftelijke debat afgerond. Aan de dupliek zijn door hem zes extra producties toegevoegd waarop [eiser] niet meer heeft kunnen reageren.
Hierna is vonnis bepaald. De uitspraak is op vandaag gesteld.

2.Het geschil en (het debat over) de feiten

2.1
[eiser] vordertde veroordeling van SZH, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
  • tot betaling van ‘een tegoed van 1734 uren’ per 20 december 2015 die een waarde vertegenwoordigen van € 84 139,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 14 juni 2017 tot de datum van algehele voldoening;
  • tot betaling van de kosten van deze procedure (plus wettelijke rente indien een toe te wijzen bedrag aan kostenvergoeding niet binnen veertien dagen na vonnisdatum voldaan wordt).
2.2
[eiser] baseert zijn vordering op een per 1 januari 2003 aangegane en per 20 december 2015 wegens pensionering beëindigde arbeidsovereenkomst met SZH, waar hij achtereenvolgens als faculteitsdirecteur techniek, directeur expertisecentrum en projectmanager facilitair bedrijf functioneerde en laatstelijk een loon ontving naar een maandelijks brutobedrag van € 6 696,16. Zijn zelf ingevulde ‘verlofkaart’ per datum van pensionering gaf een tegoed van 1 734 uren te zien, dat in zijn geval een bruto tegenwaarde van € 84 139,00 vertegenwoordigde. SZH heeft - in weerwil van aanmaning zijdens [eiser] - nagelaten hem dit tegoed overeenkomstig art. Q-3 lid 2 van de toepasselijke cao voor het hoger beroepsonderwijs (HBO) uit te betalen. [eiser] zegt de ‘motivatie’ van de weigering (bedoeld zal zijn de daaraan door SZH verbonden motivering) niet te delen of te kunnen onderschrijven. Hij heeft ieder jaar een urenverantwoording in de vorm van een (ingevulde) ‘verlofkaart’ gegeven door inlevering van zo’n overzicht bij de direct leidinggevende ter verwerking van de verantwoorde gegevens door de afdeling personeelszaken. Mogelijk verwart SZH ‘verlofuren met overuren’. Hij verwijst naar Hoge Raad 12 september 2013 om zijn veronderstelde gelijk te onderlijnen en betoogt - zonder dit verder uit te werken of voorbeelden te geven - dat SZH en hij ‘niet op een speciale wijze invulling gegeven (hebben) aan de rechtsverhouding van partijen’ die in de weg zou moeten staan aan honorering van zijn verlof- of vakantietegoed.
2.3
In voortgezet debat laakt [eiser] de hoeveelheid ‘ruis’ die SZH met haar antwoord lijkt te willen veroorzaken om de aandacht af te leiden van de kern van het ‘conflict’. Ook beticht hij SZH van in het antwoord verwerkte ‘onjuiste zaken’, slechts bedoeld ‘om [eiser] in een slecht daglicht te stellen’, terwijl zij volgens hem ‘vaak inconsistent’ is in haar betoog. Waar dit allemaal precies het geval is, duidt hij niet aan. [eiser] is van oordeel dat (faculteits)directeuren ‘gewoon tot de groep niet onderwijzend personeel (NOP) behoren’ en dat voor hen dus niet de door SZH verdedigde afwijkende ‘systematiek’ geldt (die bij wijze van uitzondering wel van toepassing is op de voorzitter van het College van Bestuur). Ook van directeuren ‘wordt’ (althans werd in zijn tijd) gevraagd via een deels afgeschermde ‘jaartaakberekening’ een digitale ‘verlofkaart’ bij te houden en aan het einde van het kalenderjaar via de afdelingssecretaresse naar P&O te sturen. P&O is daarin adviserend. Het kan kloppen dat dat de leidinggevende van [eiser] , de voorzitter van het College van Bestuur, geen kennis droeg van het verloftegoed dat [eiser] opgebouwd had. P&O had hem daarover echter moeten / kunnen informeren. Als SZH van oordeel is dat directeuren geen verlofuren hoeven bij te houden, waarom is dit dan nergens ‘terug te vinden’, zodat niet alleen [eiser] maar ook andere directeuren daar nooit van in kennis gesteld zijn? [eiser] heeft laatstelijk in 2015 ter gelegenheid van de jaarafsluiting die samenviel met zijn pensionering, een digitaal bestand aangemaakt waarvan (mogelijk in juni 2017) een print voor het eigen dossier gemaakt is die als prod.3 bij exploot ingebracht is. Eerst na zijn pensionering is [eiser] door de voorzitter van het CvB geconfronteerd met diens opvatting over een volgens hem nooit zichtbaar gemaakt overschot aan verlof. [eiser] is van oordeel dat SZH wel degelijk ook voor directeuren de verlofuren administreert. Het systeem zelf zorgt voor ‘doortelling’ van niet opgenomen verlof in een volgend vakantiejaar. Naar het oordeel van [eiser] is van verjaring geen sprake omdat hij jaarlijks door ‘indiening van zijn verlofkaart de verjaring gestuit’ zegt te hebben.
2.4
In haar antwoord stelt SZH(die de voornamen van [eiser] uitdrukkelijk wel vermeldt)
zichop alle denkbare onderdelen
teweertegen de ingestelde vordering. SZH heeft uitgebreid uiteengezet hoe haar organisatie met 1 640 werknemers en 14 000 studenten aan wie in negen faculteiten en vanuit drie vestigingen onderricht gegeven wordt, in elkaar zit. De eindverantwoordelijkheid berust bij een College van Bestuur, sedert september 2007 onder voorzitterschap van [naam voorzitter] . De systematiek van werk en verlof bij SZH steekt anders in elkaar dan [eiser] doet voorkomen. Voor directeuren, deel uitmakend van het niet-onderwijzend personeel en rechtstreeks ressorterend onder het College van Bestuur, gelden doelstellingen en per periode te bereiken resultaten, neergelegd in een zogenoemde (jaarlijkse) managementovereenkomst die in een jaargesprek geëvalueerd wordt. De directeur deelt zijn eigen tijd in binnen het kader van de taakafspraken. Van het bijhouden en indienen van een jaarlijkse verlofkaart is dan ook geen sprake, want verlof (opnemen) valt binnen de eigen verantwoordelijkheid en de zelfstandige invulling van de taak. Toestemming van het College past niet in de onderlinge verhouding college / directeur. Het is dan ook geen usance dat verlofsaldo’s opgebouwd worden, laat staan bij vertrek in geld uitgekeerd worden. Het stuk dat [eiser] als derde productie overgelegd heeft, kan ook niet als ‘verlofkaart’ aangemerkt worden, maar is een voor [eiser] niet van toepassing zijnd doch door hem digitaal ‘opgehaald’ document onder de titel ‘jaartaakberekening’. Voor zover [eiser] beweert dat hij desondanks trouw ieder jaar een ‘verlofkaart’ indiende, laat hij na aan te tonen dat zo’n kaart dan (in zijn geval en als enige van alle directeuren) jaarlijks onderwerp van gesprek met de hoogste leiding geweest is. Het enige stuk dat [eiser] ter onderbouwing van zijn claim inbrengt, is door hem na uitdiensttreding gemaakt en nimmer eerder aan het CvB overgelegd. Weliswaar heeft [eiser] in de loop van 2013 naar aanleiding van de beslissing om hem het directeurschap van expertisecentrum CHILL wegens disfunctioneren te ontnemen, geschermd met beweerde verlofaanspraken, maar pas na zijn pensionering in een brief d.d. 20 december 2016 van zijn gemachtigde heeft hij een claim bij het CvB ingediend. De eenzijdige ‘registratie’ van [eiser] zelf kon echter voor het college geen grondslag noch maatstaf voor een dergelijke claim zijn. Als [eiser] ook voor zichzelf (en niet alleen voor het aan zijn faculteit verbonden personeel) een saldo verlofuren doorgaf aan de afdeling HR, was dat in het geheel niet de bedoeling en kan er ook geen betekenis aan toegekend worden: de opgaven zijn in 2013 geschrapt en niet in de afdelingsbalans opgenomen. Een eind 2012 opgegeven saldo van 1 746 (kennelijk verkregen via doortelling van de 428 per jaar te verwerven uren) uren is nooit in de jaardoelstelling verwerkt en [eiser] is - naar eerst achteraf gebleken is - op eigen initiatief een andere weg (‘hamsteren’) gaan volgen in plaats van gewoon verlof op te nemen. Met die ‘doortelling’ gaat [eiser] ook nog eens voorbij aan het feit dat op zijn minst het ‘saldo van 1 139 verlofuren’ dat hij op 31 december 2010 situeert, door verjaring getroffen is, zodat in elk geval niet meer dan 595 uren zouden kunnen resteren. Primair is SZH echter van oordeel dat in de systematiek van met een directeur gemaakte managementafspraken niet paste dat [eiser] buiten ieder overleg met het CvB om naliet werk en vrije tijd zo in te delen dat hij zijn jaarlijkse verlof kon opnemen, terwijl hij het CvB ook nog eens het zicht ontnam op de samenstelling van het gestapelde saldo.
2.5
SZH heeft in voortgezet debatgepersisteerd bij het geleverde primaire verweer en zij heeft het bij antwoord subsidiair voorgedragen verweer (matiging van het gevorderde tot de tegenwaarde van 595 uren ofwel € 28 869,40 bruto) nog verder aangescherpt: volgens SZH zou bij een eventueel resterend verlofsaldo de vordering tot nihil gematigd moeten worden. Naast een gehandhaafd beroep op verjaring voert SZH bij dupliek als extra verweer aan dat [eiser] geacht moet worden zijn rechten verwerkt te hebben. In omstandigheden als hier aan de orde waren, kan het bijhouden van een verlofregistratie niet van SZH gevergd worden, gelet op de mate van zelfstandigheid van [eiser] . [eiser] had dan ook zelf zijn vakantiesaldo moeten bewijzen, wat hij tot dusver niet gedaan heeft. Wel heeft SZH zelf uitdrukkelijk nader (getuigen)bewijs aangeboden ten aanzien van wat zij aanmerkt als ‘het groot aantal weeffouten in de opbouw van de aanspraak en de mogelijke consequenties daarvan’. SZH benadrukt dat [eiser] zijn verlof had moeten inpassen in de ‘specifieke normjaartaak’ van 1 659 uren en de in de managementovereenkomst neergelegde doestellingen met in achtneming van regelingen als de arbeidstijdenwet en van de openstellingsuren. Naast het bij antwoord al opgeworpen verjaringsverweer attendeert SZH op een andere fout in de door [eiser] gepresenteerde ‘berekening’ van het saldo: de cao-regeling taakverlichting ouderen voor het HBO laat niet toe om de bij cao geboden werkurenfaciliteit voor ouderen (een uur per dag korter werken) om te zetten in een verlofaanspraak. Langs die niet toegestane weg heeft [eiser] sinds zijn zestigste jaar jaarlijks nog eens 208 uren per jaar extra ‘bijeengesprokkeld’. Verder schrijft dezelfde cao voor dat minstens 90% van het jaarlijkse vakantietegoed in vrije dagen opgenomen dient te worden, zodat slechts maximaal 10% ‘opgespaard’ mag worden. [eiser] is nota bene de eerste en enige directeur die een verlofsaldo bij SZH ‘neerlegt’ en dan ook nog een dat 400% van zijn jaartegoed beloopt. De speciale vakantieopbouw-regeling voor personen in de directeursfunctie is gebaseerd op de normbetrekking van 1 659 uren per jaar. De directeur werkt in betrekkelijke vrijheid en voor hem/haar wordt geen enkele registratie bijgehouden. Daarover is [eiser] in 2013 wel degelijk door voorzitter [naam voorzitter] van het CvB onderhouden, zoals door getuigen kan worden bevestigd. Hetzelfde geldt voor het feit dat P&O geen verlofuren van directeuren opvraagt, zodat [eiser] onwaarheid spreekt als hij beweert dat het door SZH ingenomen standpunt voor hem geheel ‘nieuw’ is. Waar [eiser] zou kunnen stellen dat hij door demotie naar de baan van projectmanager per 1 april 2013 niet meer viel onder het regime dart SZH voor haar directeuren reserveerde, attendeert SZH er op dat [eiser] volgens eigen opgave in de periode 1 april 2013 tot en met 20 december 2015 meer verlof opnam dan hem toekwam, getuige het afnemen van het door hem ‘aangehouden’ saldo (van 1 791 naar 1 724 uren). Dit impliceert in de visie van SZH dat hij per 20 december 2015 eigenlijk een schuld aan SZH had ter zake van zijn werkomvang.
2.6
Voor zover dit nuttig en nodig mocht zijn, zullen nog specifiekere en/of meer in detail tredende stellingen van partijen aan de orde komen en gewogen worden bij de overwegingen in het volgende onderdeel van deze uitspraak (‘de beoordeling’)
.

3.De beoordeling

3.1
[eiser] heeft zijn vordering in twee procesronden - in weerwil van het van de zijde van SZH al buiten rechte en vervolgens in rechte aangevoerde fundamentele verweer - uitermate mager onderbouwd. Daarbij ook nog eens nalatend de omvang en samenstelling van het gevorderde bedrag vergezeld te doen gaan van meer dan een minimale toelichting. Hoewel daartegenover staat dat SZH een deel van haar verweren in de eerste procesronde onuitgewerkt gelaten heeft, althans pas bij dupliek in volle omvang ontplooid heeft, breekt dit gebrek aan fundament [eiser] op. [eiser] gaat er wat al te gemakkelijk aan voorbij dat hij het grootste deel van zijn actieve loopbaan bij SZH een positie bekleedde die hem niet alleen verantwoordelijk maakte voor de bewaking van de rechtspositie, arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden van onderwijspersoneel dat onder zijn gezag opereerde, maar dat hij ook binnen de grenzen van de jaarlijks te vernieuwen managementovereenkomst en de bedrijfsdoelstelling van SZH grotendeels zelfstandig invulling diende te geven aan zijn eigen arbeidspatroon. Voor wat betreft de arbeidsduur, de indeling van zijn arbeidstijd/werkdag en de invulling van vakantie en verlof was hij slechts aan zichzelf verantwoording schuldig en diende hij verder acht te slaan op zaken als de openstellingsgrens van de faculteit of het centrum waarvoor hij als directeur verantwoordelijk was, de arbeidstijdenwet en de afspraken / doelen die in de jaarovereenkomst neergelegd waren. Als vaststaand moet - bij gebrek aan enig door [eiser] te leveren bewijs van het tegendeel - aangenomen worden dat voor [eiser] geen enkele verplichting gold om aan zijn direct leidinggevende (de voorzitter van het College van Bestuur) een jaarlijks overzicht van door hemzelf opgenomen verlof te verschaffen of anderszins verantwoording af te leggen omtrent de wijze van besteding van de normjaartaak van 1 659 uren. Als hij de jaarlijks te stellen targets maar haalde. Hoogstens diende hij - voor anderen maar zeker ook voor zichzelf - acht te slaan op normen uit de arbeidswetgeving die ter bescherming van de werknemer een grens stellen aan de werktijd per dag of periode en die naast de gebruikelijke dagelijkse rusttijden prikkels bevatten om (doorbetaalde) vakantie op te nemen: zo veel mogelijk in het jaar waarin het recht daarop opgebouwd is, in het belang van de recuperatie die ieder werkend mens nu eenmaal behoeft. Dit laatste belang vindt zijn uitdrukking in Richtlijn 2003/88/EG, maar ook in de Nederlandse wettelijke vakantie- en verlofregeling in Afdeling 3 van Titel 10 Boek 7 BW én in de op dit dienstverband van toepassing zijnde cao voor het Hoger Beroepsonderwijs (HBO). Onder meer zijn daarom wettelijke regels voor korte verval- of verjaringstermijnen ontworpen (zoals in art. 7:640a BW: zes maanden; in art. 7:642 BW: vijf jaar), worden wettelijke beperkingen opgelegd aan het afkopen van vakantierechten en wordt de werkgever verplicht in vergaande mate tegemoet te komen aan verlangens van de werknemer om op vakantie te gaan of hem daartoe gelegenheid te bieden. Verder bevat de cao voor het HBO om vergelijkbare redenen slechts een minimale spaarmogelijkheid van vakantietegoeden (90% van het jaartegoed moet in of direct na het jaar van opbouw opgenomen worden) en sluit de in dezelfde cao opgenomen faciliteit voor oudere werknemers die de leeftijd van zestig jaar bereikt hebben, de mogelijkheid uit dat de werktijdverkorting van een uur per dag in aaneengesloten vakantie, laat staan in geld omgezet wordt. De wettelijke regeling van verlof en vakantie kent sedert 1 januari 2012 een art. 7:640a BW. Voor wat betreft het jaarlijks wettelijk gegarandeerde vakantietegoed van vier maal de overeengekomen arbeidsduur per week houdt dit artikel in dat (van rechtswege) het eventueel niet opgenomen deel van die vier weken per 1 juli van het opvolgende kalenderjaar vervalt. Het kan dus hoe dan ook niet kloppen dat [eiser] per datum pensionering 1 734 uren verlof ‘gespaard’ had, omdat een aanmerkelijk deel daarvan vervallen geacht moet worden en omdat SZH daarnaast volledig terecht ten aanzien van een eventueel saldo dat [eiser] per 31 december 2010 op (toen) 1 139 uren stelde, de verjaring van art. 7: 642 BW per 1 januari 2016 toegepast wenst te zien. De stilzwijgende ‘doorteltruc’ die [eiser] van jaar tot jaar op beweerdelijk ontstane oude tegoeden toepast, kan door de combinatie van een zeer korte vervaltermijn en een langer lopende verjaring in zijn geval nooit resulteren in meer dan een eventueel (zeer) beperkt resterend saldo per datum pensionering. Hoe dan ook kan de bewering van [eiser] dat hij enige verjaring op de voet van art. 7:642 BW ‘gestuit’ zou hebben door jaarlijks ‘zijn
verlofkaart bij P&O in te dienen’, moeilijk serieus genomen worden. [eiser] miskent daarmee de wettelijke eisen die aan een stuitingshandeling gesteld worden (art. 3:317 BW).
3.2
[eiser] moet verondersteld worden met dit alles bekend (geweest) te zijn, althans hij had dit bij navraag of bij het ter discussie stellen van zijn andersluidende opvatting te weten kunnen komen. Uit niets blijkt dat [eiser] in de periode dat hij als directeur functioneerde, aandacht gevraagd heeft voor een zich eventueel voordoend probleem bij het in doorbetaalde vorm opnemen van de reguliere verlofrechten (al dan niet bovenwettelijk). Gesteld noch gebleken is dat hij in de loop der jaren een in zijn visie opgebouwd saldo aan verlofrechten (of zijn onverplicht ingediende ‘verlofkaart’, een digitaal schema dat deze titel niet mag dragen omdat dit slechts een eenzijdige invulling van weekroosters behelst) bij een andere persoon dan een ongenoemde - op dat vlak onbevoegde - vertegenwoordiger van de afdeling P&O of HR aangemeld heeft. [eiser] erkent zelfs dat het heel goed kan zijn dat een daaruit te putten signaal de voorzitter van het CvB nooit bereikt heeft. Ten onrechte gaat hij er van uit dat deze persoon bij P&O de rechtsplicht had zelf het CvB te informeren. Daarbij komt nog eens dat [eiser] verzwijgt dat via ‘HR specialist’ [naam HR specialist] in september 2013 alsnog een beweerd verlofsaldo van omtrent 1 800 uren onder de aandacht van bestuursvoorzitter [naam voorzitter] gebracht is en dat [naam voorzitter] hem toen onverbloemd duidelijk gemaakt heeft dat en waarom die ‘urenverantwoording’ nimmer tot enige betaling kon leiden. Omdat deze direct leidinggevende zelf geen werktijden- en verlofadministratie omtrent [eiser] bijhield (en daar ook geen enkele aanleiding toe had omdat het de verantwoordelijkheid van [eiser] was op tijd - in elk geval te weinig noch te veel - verlof/vakantie te nemen), is het dus ook nooit onderwerp van jaarlijkse planning of nader te maken afspraken geweest. Pas toen [eiser] geen directeur meer was, heeft hij kennelijk gerept van een beweerd (extreem uitgevallen) verloftegoed uit zijn periode als directeur: hem is toen ondubbelzinnig te verstaan gegeven dat én waarom dit ‘tegoed’ niet voor vergoeding in aanmerking kwam, nog afgezien van het feit dat hij die pretentie van een fors tegoed naar omvang en samenstelling niet kon waarmaken.
3.3
Nog afgezien van het gegeven dat SZH zich terecht beroept op verjaring (ex art. 7:645 BW) van dat deel van de aanspraak/de rechtsvordering van [eiser] dat ziet op de gepretendeerde opbouw van rechten tot en met 31 december 2010 (en mogelijk zelfs tot en met 31 december 2011, afhankelijk van de vraag of buiten rechte de lopende verjaring tijdig gestuit is) en afgezien tevens van de mogelijkheid dat [eiser] zijn rechten (voor zover al niet vervallen) verwerkt heeft door na het in september 2013 door de voorzitter van het CvB afgegeven signaal dat hij fout zat, niet alsnog beweerde verlofrechten op te nemen in plaats van (later) voor vergoeding voor te dragen, valt er niet aan te ontkomen dat [eiser] nu eenmaal geen ‘normale’ van directe leiding afhankelijke werknemer was. Weliswaar doet [eiser] hier in beide procestukken wat bagatelliserend over, maar het valt niet weg te relativeren dat per jaar of periode ten aanzien van het te realiseren werk(doel) en de werkomvang slechts bepalend was wat in de managementovereenkomst door de bestuursvoorzitter en hem gezamenlijk binnen de begrotingsgrenzen bekokstoofd was. Zelfs als niet uitdrukkelijk vastgelegd was dat de positie van directeur (in vergaande mate autonoom/zelfstandig) met zich bracht dat deze aan niemand vooraf verantwoording verschuldigd was omtrent werkuren en de besteding daarvan (en hoogstens achteraf op niet gerealiseerde doelen afgerekend kon worden), had voor [eiser] duidelijk kunnen en moeten zijn dat hij vakantie en verlof binnen dit zelf te ontwerpen werkschema diende in te passen. Hij kon en mocht er niet (althans niet zonder daarover uitdrukkelijke afspraken gemaakt te hebben) van uitgaan dat ongebruikte verlofrechten gespaard konden worden en dat van jaar tot jaar spaartegoeden ‘doorgeteld’ mochten worden, laat staan in een omvang van liefst vier maal het jaarlijkse verloftegoed. Het spreekt verder vanzelf dat [eiser] de mogelijkheid van wekelijkse werktijdverkorting ouderen in de vorm van urenvermindering niet mocht aanwenden om zijn beweerde verlofsaldo een extra swing omhoog te geven. Net zo min als andere vormen van arbeidsduurverkorting kunnen die rechten als spaarpotje gebruikt worden. Ook in dat opzicht schiet [eiser] tekort in de aan zijn vordering ten grondslag liggende argumentatie en cijferopstelling.
3.4
SZH heeft in haar dupliek voor het geval aangenomen zou moeten worden dat [eiser] desondanks ten tijde van aanvaarding van de functie als projectmanager (de demotie van directeur naar ‘gewoon werknemer’ per 1 april 2013) nog een (beperkt) saldo aan vakantiedagen toekwam, de vinger gelegd op een uit de cijferopstelling van [eiser] zelf af te leiden opvallend gegeven. Tussen die datum in 2013 en de einddatum van de arbeidsovereenkomst is het door [eiser] via een eigen ‘doortelling’ bereikte saldo verminderd. Dit betekent dat in die laatste fase van zijn dienstverband meer vrije dagen opgenomen zijn dan waarop in de periode van uitoefening van de laatstelijk vervulde functie recht verworven was. Ook het moeten prijsgeven van de bijzondere positie van directeur voor de ruim anderhalf jaar die [eiser] tot december 2015 nog te gaan had, heeft dus niet gemaakt dat er alsnog een te vergoeden saldo overbleef. Sterker nog: strikt doorredenerend zou hij op deze wijze een tekort op de rekening hebben doen ontstaan. Omdat SZH hem dit tekort niet aanrekent, kan het aangemerkt worden als een toereikende compensatie voor een eventuele aanspraak op vergoeding van verlof dat [eiser] in zijn eigen wijze van zien tot 1 april 2013 (door eigen toedoen, want niemand verplichtte hem daartoe) ‘tekortgekomen’ is.
3.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser] in vergaand onvoldoende mate zijn aanspraken (of zelfs maar een deel daarvan) aannemelijk heeft kunnen maken. Omdat hij ook niet meer dan globaal - naar onderwerp en middelen - bewijs aanbiedt, kan ook daaraan geen aanwijzing ontleend worden dat een gebrek in de stelplicht eventueel met nadere bewijslevering geheeld zou kunnen worden. De vordering van [eiser] wordt daarom afgewezen worden en hij zal in de daardoor veroorzaakte proceskosten verwezen worden. Aan de zijde van SZH worden deze kosten begroot op in totaal € 1 200,00, te weten een te liquideren salaris gemachtigde naar twee procespunten van elk € 600,00.
3.6
Omdat SZH nagelaten heeft uitvoerbaarverklaring bij voorraad te vorderen van dit kostenoordeel, moet daarvan afgezien worden.

4.De beslissing

De kantonrechter komt tot het navolgende oordeel:
- De vordering van [eiser] wordt afgewezen.
- [eiser] wordt deswege veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van SZH tot de datum van dit vonnis bepaald op een bedrag van € 1 200,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: HS