ECLI:NL:RBLIM:2018:1616

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 februari 2018
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
C/03/246524 / KG ZA 18-85
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering tot opheffing van conservatoir beslag in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 16 februari 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen HIGHWAY CARE LTD (HWC) en LAURA METAAL EYGELSHOVEN B.V. (LME). HWC vorderde de opheffing van een conservatoir beslag dat door LME was gelegd op aan HWC geleverde vangrails. LME had op 9 februari 2018 verlof gevraagd en verkregen om beslag te leggen voor een vordering van € 164.000,00. HWC had op 14 februari 2018 een bedrag van € 130.000,00 overgemaakt, maar LME had op 15 februari 2018 opnieuw verlof gevraagd voor een hoger bedrag van € 5.736.915,00, wat door de rechtbank werd verleend.

De voorzieningenrechter oordeelde dat HWC onvoldoende spoedeisend belang had bij haar vordering tot opheffing van het beslag. HWC stelde dat de goederen reeds waren doorverkocht en dat zij een boete van € 100.000,00 per dag riskeerde bij niet tijdige levering. Echter, de voorzieningenrechter vond dat HWC niet voldoende bewijs had geleverd voor deze stellingen en dat zij de uitkomst van een bodemprocedure moest afwachten.

De voorzieningenrechter concludeerde dat HWC niet had aangetoond dat het beslag ondeugdelijk of onnodig was. De vorderingen van HWC werden afgewezen en zij werd veroordeeld in de proceskosten van LME, die tot de uitspraak van het vonnis werden begroot op € 1.442,00. Het vonnis werd openbaar uitgesproken door mr. I.M. Etman.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Zaaknummer: C/03/246524 / KG ZA 18-85
Vonnis in kort geding van 16 februari 2018
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht
HIGHWAY CARE LTD,
gevestigd te Maidstone, Kent (Verenigd Koninkrijk),
eiseres,
advocaat mr. A.C. Siemons,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LAURA METAAL EYGELSHOVEN B.V.,
gevestigd en kantoorhoudend te Eygelshoven, gemeente Kerkrade,
gedaagde,
advocaat mr. J.M. Wolfs.
Partijen zullen hierna HWC en LME worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de op voorhand toegezonden productie van mr. Siemons
  • de op voorhand toegezonden producties van mr. Wolfs
  • de mondelinge behandeling van 16 februari 2018
  • de pleitnota van mr. Wolfs en de ter zitting overgelegde productie.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
LME fabriceert vangrails, welke HWC van haar afneemt en doorverkoopt in verschillende landen.
2.2.
Op 9 februari 2018 heeft LME verlof gevraagd en verkregen om ten laste van HWC beslag te leggen op aan HWC geleverde vangrails, die zich bij de verzinkerijen [naam] Constructiebedrijf B.V. (handelend onder de naam ASW Staalconstructies en ASW ramen & deuren) en Van Aert B.V. bevinden, voor een vordering begroot op € 164.000,00 inclusief rente en kosten (productie 1 bij exploot van dagvaarding).
2.3.
HWC heeft op 14 februari 2018 een bedrag van € 130.000,00 overgemaakt op de derdengeldrekening van de advocaat van LME.
2.4.
Bij e-mailbericht van 14 februari 2018 deelt de advocaat van LME mee (productie 2 bij exploot van dagvaarding):
“(…) Het beslag kan dus vooralsnog niet opgeheven worden. Het zou wellicht te prefereren zijn geweest indien het volledige bedrag waarvoor beslagverlof is verkregen zou zijn betaald of (deels) daarvoor zekerheid zijn gesteld. (…)”
2.5.
Bij e-mailbericht van 15 februari 2018 om 11.04 uur deelt de secretaresse van de advocaat van LME mee (productie 3 bij exploot van dagvaarding):
“(…) Mr. Wolfs is vandaag tot ergens na de lunch afwezig. Mij is van hem bekend dat hij de instructie van zijn cliënte heeft gekregen om tegen betaling van het door hem gisteren door hem naar u genoemde restant danwel het restant van het bedrag waarvoor beslag is gelegd de deurwaarder na ontvangst daarvan te instrueren gelegde beslagen terzake de openstaande factuur op dezelfde dag als ontvangst van de betaling op te heffen. (…)”
2.6.
Op diezelfde dag deelt de advocaat van LME om 11.45 uur bij e-mail mee (productie 4 bij exploot van dagvaarding):
“Voor de beantwoording van uw mail verwijs ik u naar mijn vorige bericht aan u van vanochtend. U verneemt zodra geverifieerd is of het bedrag op de derdengeldrekening is ontvangen waarna opheffing vandaag zal plaatsvinden. (…)”
2.7.
Op 15 februari 2018 heeft HWC nog een bedrag van € 34.000,00 overgemaakt.
2.8.
Bij e-mail van 15 februari 2018 bericht de advocaat van LME (productie 5 bij exploot van dagvaarding):
“Hierbij bevestig ik de goede ontvangst vandaag van betaling door HWC op de derdengeldrekening van additioneel € 34.000,-- . Ik heb daarom in aansluiting op de instructie van cliënte de deurwaarder geïnstrueerd de gelegde beslagen terzake de openstaande factuur op te heffen. Hij heeft mij zojuist bericht dat dat gebeurd is. (…)”
2.9.
Op 15 februari 2018 heeft LME opnieuw verlof verzocht tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van HWC onder ASW en Van Aert, voor een vordering begroot op € 5.736.915,00 inclusief rente en kosten, welk verlof door deze rechtbank diezelfde dag is verleend (productie 6 bij exploot van dagvaarding).
2.10.
Het beslag is die dag gelegd onder ASW en Van Aert.

3.Het geschil

3.1.
HWC vordert - kort samengevat - na wijziging van haar eis ter zitting bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad dat het ten laste van HWC onder ASW en Van Aert gelegde beslag wordt opgeheven, alsook LME te verbieden opnieuw beslag te leggen e.e.a. op verbeurte van een dwangsom, alsmede veroordeling van LME in de kosten van de procedure.
3.2.
LME heeft verweer gevoerd.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna - voor zover relevant - worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Bij de beoordeling van het geschil komt eerst de vraag aan de orde of HWC voldoende spoedeisend belang heeft bij de door haar gevorderde voorziening. Het antwoord op deze vraag luidt naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontkennend.
4.2.
HWC stelt dat de goederen die zijn beslagen reeds zijn doorverkocht en dat zij een leveringsverplichting op zich heeft genomen en een boete van € 100.000,-- per dag verbeurt als zij niet tijdig levert, zodat zij belang heeft bij de gevorderde voorziening. LME bestrijdt dit. Gelet op deze betwisting van LME en bij gebreke van een onderbouwing - ter zake dienende bescheiden van de gestelde leveringsverplichting alsmede van de beweerdelijke boeteafspraak zijn niet in het geding gebracht - heeft HWC onvoldoende aangetoond dat er sprake is van een spoedeisend belang. Gelet op het voorgaande kan niet worden ingezien waarom van HWC niet gevergd kan worden dat zij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
4.3.
Daar komt bij dat de gevraagde voorziening ook anderszins voor afwijzing gereed ligt. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.4.
Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient een conservatoir beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is, of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.5.
Hoewel HWC van mening is dat er sprake is van ondeugdelijkheid als hiervoor in r.o. 4.4. bedoeld, heeft zij dit niet aan haar vordering tot opheffing van het beslag ten grondslag gelegd. HWC heeft haar vordering uitsluitend gegrond op de stelling dat LME op 15 februari 2018 bij het opnieuw vragen van verlof tot het leggen van beslag in strijd met artikel 21 Rv heeft gehandeld door onjuiste dan wel onvolledige informatie aan de voorzieningenrechter te geven, waardoor het beslag onrechtmatig en nietig is. Volgens HWC had LME moeten melden dat er eerder, op 9 februari 2018, verlof om beslag te mogen leggen was verzocht en verkregen, dat HWC na beslaglegging deels betaald had en dat zijdens LME de toezegging was gedaan dat bij volledige betaling het beslag zou worden opgeheven. In dat geval had de voorzieningenrechter HWC waarschijnlijk gehoord en was het verzoek van 15 februari 2018 afgewezen.
4.6.
De voorzieningenrechter stelt op basis van de overgelegde stukken vast dat het door LME op 15 februari 2018 ingediende beslagrekest is gebaseerd op een andere grondslag (niet nakomen distributieovereenkomst op meerdere punten) dan het eerder door LME op 9 februari 2018 ingediende beslagrekest (niet nakomen betalingsregeling) en betrekking heeft op een ander begroot bedrag. Anders dan HWC stelt, volgt een dergelijke verplichting, te weten het melden van een eerder beslag op een andere grondslag, niet uit de wet en evenmin uit de beslagsyllabus. De in de beslagsyllabus genoemde arresten zien immers op wezenlijk andere situaties. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter de inhoud van het begeleidend schrijven van mr. Wolfs, dat volgens hem gevoegd is bij het ingediende beslagrekest van 15 februari 2018 en ter zitting door LME in het geding is gebracht, verder buiten beschouwing laten.
4.7.
De voorzieningenrechter overweegt tot slot dat HWC ter zitting erkend heeft dat partijen geen afspraak gemaakt hebben dat niet opnieuw beslag gelegd mocht worden.
4.8.
Gelet op het vorenstaande dienen de vorderingen te worden afgewezen. HWC zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De proceskosten aan de zijde van LME worden tot de uitspraak van dit vonnis begroot op:
- griffierecht € 626,00
- salaris advocaat €
816,00
Totaal € 1.442,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt HWC tot betaling van de proceskosten van LME die tot de uitspraak van dit vonnis worden begroot op € 1.442,00,
5.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman en in het openbaar uitgesproken.
Type: CJ