In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 16 februari 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen HIGHWAY CARE LTD (HWC) en LAURA METAAL EYGELSHOVEN B.V. (LME). HWC vorderde de opheffing van een conservatoir beslag dat door LME was gelegd op aan HWC geleverde vangrails. LME had op 9 februari 2018 verlof gevraagd en verkregen om beslag te leggen voor een vordering van € 164.000,00. HWC had op 14 februari 2018 een bedrag van € 130.000,00 overgemaakt, maar LME had op 15 februari 2018 opnieuw verlof gevraagd voor een hoger bedrag van € 5.736.915,00, wat door de rechtbank werd verleend.
De voorzieningenrechter oordeelde dat HWC onvoldoende spoedeisend belang had bij haar vordering tot opheffing van het beslag. HWC stelde dat de goederen reeds waren doorverkocht en dat zij een boete van € 100.000,00 per dag riskeerde bij niet tijdige levering. Echter, de voorzieningenrechter vond dat HWC niet voldoende bewijs had geleverd voor deze stellingen en dat zij de uitkomst van een bodemprocedure moest afwachten.
De voorzieningenrechter concludeerde dat HWC niet had aangetoond dat het beslag ondeugdelijk of onnodig was. De vorderingen van HWC werden afgewezen en zij werd veroordeeld in de proceskosten van LME, die tot de uitspraak van het vonnis werden begroot op € 1.442,00. Het vonnis werd openbaar uitgesproken door mr. I.M. Etman.