De hierboven gegeven oordelen raken ook direct de vordering sub 3 die strekt tot een veroordeling tot nakoming van de managementovereenkomst. Dit deel van de vordering dient namelijk in ieder geval te worden afgewezen voor zover deze betrekking heeft op verplichtingen na de datum 1 maart 2017. De rechtbank is van oordeel dat de vordering ook voor het overige moet worden afgewezen en heeft daartoe als volgt overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] de vordering sub 3 op een zodanige wijze gepresenteerd dat zij heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en daarnaast heeft zij bij de onderbouwing van dit deel van het gevorderde niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht.
Met betrekking tot de presentatie van de vordering heeft de rechtbank meer in het bijzonder het volgende overwogen. In de dagvaarding heeft [eiseres] het gevorderde sub 3 als volgt in het petitum geformuleerd:
“
Limgroup te veroordelen om haar verplichtingen uit hoofde van de Managementovereenkomst na te komen en haar in dat kader te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] Venlo te voldoen een bedrag ad € 17.653,= exclusief BTW per maand, bestaande uit achterstallige managementfee-betalingen, alsmede tot betaling van de overeengekomen bonussen. Zulks vanaf 1 februari 2017 tot aan de datum van rechtsgeldige beëindiging van de Managementovereenkomst en te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW, zulks vanaf de dag dat Limgroup deze bedragen uit hoofde van de Managementovereenkomst aan [eiseres] Venlo verschuldigd is, tot aan de datum van algehele voldoening;”
De rechtbank begrijpt deze tekst - uitgaande van de formulering op zichzelf en de toelichting in het lichaam van de dagvaarding - aldus, dat hier van Limgroup wordt gevorderd betaling van fees en bonussen, die verschuldigd zijn vanaf 1 februari 2017, waarbij de grondslag van het gevorderde sub 3 blijkens de onderbouwing in het lichaam van de dagvaarding kennelijk is gelegen in de stelling van [eiseres] dat bij de opzegging van de managementovereenkomst een langere opzeggingstermijn dan drie maanden in acht genomen moet worden.
Deze interpretatie komt evenwel door de inhoud van het volgende processtuk van [eiseres] geheel in het luchtledige te hangen. In het lichaam van de conclusie van repliek heeft [eiseres] het gevorderde sub 3 namelijk als volgt omschreven:
“
Nakoming van het bepaalde in de Managementovereenkomst door gedaagden, meer specifiek betaling van een bedrag ad € 17.653,= exclusief BTW per maand vanaf 1 februari 2017 tot aan de datum van rechtsgeldige beëindiging van de Managementovereenkomst alsmede betaling van de nog verschuldigde bonussen ad € 105.142,=, te vermeerderen met de nog toe te kennen bonussen vanaf 1 januari 2017.”
De onderbouwing die [eiseres] in de conclusie van repliek hieraan heeft gegeven is vervolgens gebaseerd op de omschrijving van het gevorderde in die conclusie en niet op de omschrijving van het gevorderde in de dagvaarding. Van een eisvermeerdering conform de daaraan gestelde eisen in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering is geen sprake.
De rechtbank is van oordeel dat door de hierboven weergegeven wijze van presentatie in de conclusie van repliek wordt gesproken over een wezenlijk andere vordering dan in de dagvaarding, hoewel de weergave met zoveel woorden wordt gepresenteerd als een zakelijke weergave van het petitum. Dat laatste is het zeker niet. In de eerste plaats schrijft [eiseres] nu dat de vordering niet alleen wordt ingesteld tegen Limgroup maar tegen beide gedaagden. In de tweede plaats wil [eiseres] nu kennelijk een concreet bedrag aan bonussen vorderen, waar dat in de dagvaarding nog niet het geval was. In de derde plaats wil [eiseres] nu kennelijk (ook) betaling van bonussen vorderen welke betrekking hebben op het tijdvak gelegen vóór 1 februari 2017.
Deze wijze van presentatie levert naar het oordeel van de rechtbank een schending op van de beginselen van een behoorlijke procesorde omdat in de tekst van de conclusie wordt gesuggereerd dat een samenvatting wordt gegeven van de bij dagvaarding ingestelde vordering, wat op meerdere punten niet het geval is, en waardoor uiteindelijk onduidelijk is wat nu wordt gevorderd, waarom dat wordt gevorderd, over welk tijdvak dat wordt gevorderd en van wie dat wordt gevorderd. Dit staat op zichzelf al aan toewijzing in de weg.
Daarnaast wordt door deze inconsistente wijze van stellingname ook niet voldaan aan de op [eiseres] rustende stelplicht. Het oordeel dat niet aan de stelplicht is voldaan, wordt bovendien ingegeven door de wijze waarop de in de conclusie van repliek geponeerde som aan bonussen van € 105.142,- is onderbouwd. Onder randnummer 114 van die conclusie stelt [eiseres] welke toekenningscriteria zouden gelden voor de vaststelling van de haar toekomende bonussen. De weergave van die toekenningscriteria op zichzelf roept al zoveel vragen op, dat deze niet toetsbaar zijn. Afgezien daarvan suggereert [eiseres] onder randnummer 115 zelf niet te kunnen vaststellen hoe hoog de haar toekomende bonussen precies zijn, omdat op die plek de rechtbank wordt gevraagd de gedaagden te gelasten de concept-jaarrekening over 2016 in het geding te brengen. Het kennelijk daarover niet beschikken staat er vervolgens weer niet aan in de weg dat onder randnummers 120 en 121 toch concrete bedragen worden geponeerd, waarbij dan in randnummer 120 wel weer wordt geschreven dat “
uit het voorgaande zal blijken dat”, wat er weer op lijkt te duiden dat de begrote cijfers een voorlopig karakter dragen. Tenslotte verwijst [eiseres] onder randnummer 125 naar haar productie 35 - een overzicht van de bonussen - met de mededeling dat dit een geactualiseerde versie is van de eerder door haar overgelegde productie 22, waarbij [eiseres] niet uiteenzet op basis waarvan die geactualiseerde versie is gemaakt nu in de voorgaande randnummers kennelijk wordt betoogd dat [eiseres] niet over alle benodigde informatie beschikt. Wat daar verder ook van zij, voor de rechtbank is in ieder geval niet duidelijk wat nu ter beoordeling wordt voorgelegd.
Bij dit alles komt dan nog dat [eiseres] ook in een ander opzicht niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht. Asparagus c.s. heeft in de conclusie van antwoord bij wijze van verweer gemotiveerd aangevoerd dat er - los van andere verweren - in ieder geval geen sprake kan zijn van reeds opeisbare vorderingen betreffende bonussen. [eiseres] heeft aan het aspect van opeisbaarheid van het gevorderde (daargelaten de onduidelijkheid aan haar zijde over wat nu eigenlijk precies gevorderd wordt) in de conclusie van repliek geen woord gewijd, waarna Asparagus c.s. opnieuw gemotiveerd uiteengezet heeft dat van opeisbaarheid geen sprake kan zijn. De slotsom op dit punt moet zijn dat [eiseres] in het licht van het gemotiveerde verweer van Asparagus c.s. niet aan de op haar rustende stelplicht heeft voldaan.
Kortom: het gevorderde sub 3 ligt om een reeks van redenen voor afwijzing gereed.