ECLI:NL:RBLIM:2018:1467

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
AWB-18_75
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake geurverwijderingsrendement Aerox-installatie

Op 14 februari 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoekster, De Heus Voeders B.V., had verzocht om schorsing van een voorschrift verbonden aan een revisievergunning, dat een geurverwijderingsrendement van 90% van een Aerox-installatie vereiste. De verzoekster stelde dat de fabrieksgarantie slechts 80% bedraagt en dat er geen reden was om aan te nemen dat het rendement van 90% niet haalbaar zou zijn. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat uit onderzoeken blijkt dat een rendement van 90% haalbaar is en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat het stellen van het voorschrift leidt tot een onevenredig nadeel voor de verzoekster.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, waarbij hij opmerkte dat het oordeel voorlopig is en de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet bindend is. De voorzieningenrechter heeft ook aangegeven dat de verzoekster geen spoedeisend belang heeft aangetoond dat het noodzakelijk maakt om het voorschrift te schorsen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 18/75
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 februari 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

De Heus Voeders B.V., te Maasbracht, verzoekster

(gemachtigde: mr. L.J. Wildeboer),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Limburg, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.M. van der Velden).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[derde belanghebbende 1]en
[derde belanghebbende 2], wonende te Maasbracht
[derde belanghebbende 3],
[derde belanghebbende 4],
[derde belanghebbende 5],
[derde belanghebbende 6]en
[derde belanghebbende 7], allen wonende te Maasbracht
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw, te Maasbracht.

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoekster een revisievergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor de inrichting gelegen aan de [adres] te Maasbracht.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018. Voor verzoekster is [naam 1] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, alsmede door [naam 2] en [naam 3] .
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.J.P. Limpens en ing. [naam 4] . Voor overige derde-partijen heeft [derde belanghebbende 6] ter zitting het woord gevoerd.

Overwegingen

1. Verzoekster voert een bedrijf waar diervoeders worden geproduceerd. De aanvoer van grond- en hulpstoffen gebeurt grotendeels met schepen en n beperkte mate met vrachtwagens. De afvoer gereed product gebeurt met vrachtwagens. Binnen het bedrijf worden de grond- en hulpstoffen gelost, opgeslagen, gemalen en/of gemengd, geperst tot diervoeders en afgevoerd. Om de geuremissie te reduceren heeft verzoekster bij de grootste geurbron, zijnde de geuremissie bij de koelers van de perslijnen, in juni 2015 een zogeheten Aerox-installatie in bedrijf genomen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld vooralsnog geen reden te hebben om aan te nemen dat niet wordt voldaan aan een aanvaardbaar niveau van geurhinder noch dat BBT niet in afdoende mate is toegepast. Verweerder heeft aan de vergunning maatwerkvoorschriften toegevoegd ingevolge artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit en/of artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo. Dit betreft in de eerste plaats een geurnorm voor de maximaal toelaatbare geuremissie voor omliggende geurgevoelige objecten, waaronder de norm bij woningen buiten het betrokken industrieterrein van 1,4 odourunits per kubieke meter lucht als 98 percentiel (98 procent van de tijd). Ook is het volgende voorschrift opgenomen in het bestreden besluit:
(…)
Het geurverwijderingsrendement van de Aerox-installatie dient ten minste 90% te bedragen.
(…).
Verweerder heeft ter motivering gewezen op de meetrapporten van Buro Blauw en SGS waaruit hij heeft afgeleid dat een verwijderingsrendement van 90% ruimschoots haalbaar is. Aangezien verweerder niet meer heeft kunnen (en willen) vergunnen dan strikt noodzakelijk is, heeft verweerder dit verwijderingsrendement vastgelegd in de maatwerkvoorschriften. De geurbelasting in de omgeving van de inrichting zal hierdoor ook lager zijn dan geprognotiseerd in de aanvraag, aldus verweerder.
2. Verzoekster heeft om schorsing van dit voorschrift verzocht omdat er volgens verzoekster geen grond is voor het opleggen van het geciteerde voorschrift en een wettelijke grondslag daartoe ontbreekt, terwijl van onzekerheid vanwege aannames bij bepaling van geurbelasting geen sprake is. Verzoekster wijst er bovendien op dat de voorgeschreven geurnorm toereikend is. Als spoedeisend belang heeft verzoekster aangevoerd dat niet op voorhand vaststaat dat zij onder alle productiecondities kan voldoen aan de verscherpte eis voor het geurverwijderingsrendement van de Aerox-installatie van 90%, terwijl de fabrieksgarantie beperkt is tot 80% waarmee zij kan voldoen aan de geurnorm. Voorts acht zij een spoedeisend belang aanwezig omdat zij handhaving van die verscherpte norm vreest, ook als de geurnorm voor omliggende geurgevoelige objecten niet wordt overschreden.
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. Verweerder heeft in zijn verweerschrift gemotiveerd uiteengezet dat artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit niet de wettelijke grondslag voor het aangevochten voorschrift kan zijn, maar dat die gevonden moet worden in artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo. Deze vaststelling door verweerder is voor de voorzieningenrechter geen reden om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
5. De voorzieningenrechter is, zonder dat hij toekomt aan een voorlopige beoordeling van de hoofdzaak, niet gebleken dat het stellen van het aangevochten voorschrift leidt tot een concreet onevenredig nadeel dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening. Hij overweegt daartoe als volgt. Ter zitting is van verweerders kant naar voren gebracht dat het aangevochten voorschrift de strekking heeft te voorkomen dat de Aerox-installatie niet volledig en optimaal wordt benut. Verweerder stelt dat uit de verrichte onderzoeken blijkt dat in dat geval onder alle omstandigheden een verwijderingsrendement van meer dan 90% haalbaar is. Die stelling is door verzoekster weliswaar betwist, maar harerzijds is wel aangegeven dat er geen enkele reden is om te betwijfelen dat zij de Aerox-installatie niet volledig en optimaal zal gebruiken. De voorzieningenrechter stelt vast dat de standpunten van verweerder en verzoekster op dit punt dus niet ver uit elkaar liggen. Verweerder heeft tevens te kennen gegeven dat er op dit moment geen enkele aanleiding is om onderzoek in te stellen naar het verwijderingsrendement van de Aerox-installatie. Uit het geheel van de voorschriften over geur blijkt voorts dat verzoekster een geuronderzoek moet laten uitvoeren indien op basis van ingekomen en gevalideerde geurhinderklachten waarschijnlijk is dat de geurnorm wordt overschreden. Ingevolge de voorschriften 2.14 en 2.15 van de verleende revisievergunning is dat onderzoek dan niet primair gericht op het rendement van de Aerox-installatie, maar op de naleving van de geurnorm. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter thans geen concrete aanwijzingen dat zich voor verzoekster een nadeel zal voordoen dat maakt dat van haar redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat zij het resultaat van de behandeling van het beroep in de hoofdzaak afwacht
6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 14 februari 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.