ECLI:NL:RBLIM:2018:12489

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
C.03 / 251478 / HARK 18-159
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek ongegrond; beoordeling van rechterlijke onpartijdigheid en misbruik van wrakingsinstrument

Op 20 juni 2018 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een wrakingsverzoek van een verzoekster, die de leden van de meervoudige strafkamer had gewraakt. De verzoekster, bijgestaan door haar raadsman mr. J.M.H. Römkens, stelde dat de rechtbank haar onterecht toegang had geweigerd tot digitale bestanden die volgens haar ontlastend bewijsmateriaal bevatten. De wrakingskamer heeft de gronden van het verzoek beoordeeld en vastgesteld dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor partijdigheid van de rechters. De wrakingskamer oordeelde dat de beslissing van de rechtbank om de toegang tot de digitale bestanden te weigeren, niet onbegrijpelijk was en dat deze beslissing geen aanwijzingen voor vooringenomenheid opleverde. De wrakingskamer concludeerde dat het verzoek ongegrond was en dat toekomstige wrakingsverzoeken van verzoekster, die gebaseerd zijn op onwelgevallige procesbeslissingen, niet in behandeling zullen worden genomen. De beslissing werd openbaar uitgesproken en schriftelijk vastgelegd op 22 juni 2018.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

wrakingskamer
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: C/03/251478 / HA RK 18-159.
Beslissing van de meervoudige kamer belast met de behandeling van wrakingsverzoeken van 20 juni 2018
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats verzoekster] , hierna genoemd: verzoekster,
bijgestaan door haar raadsman mr. J.M.H. Römkens,
indiener van een verzoek dat strekt tot wraking van de leden van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank, te weten:
mr. H.H. Dethmers, mr. C. Wapenaar en mr. C.M. Nollen (hierna: de rechters).

1.Het procesverloop

1.1.
Verzoekster heeft ter zitting van 20 juni 2018 de hierboven genoemde leden van de meervoudige strafkamer gewraakt. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.2.
Op 20 juni 2018 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaats gehad. Verzoekster, bijgestaan door haar raadsman alsook de rechters zijn ter zitting verschenen.
1.3.
Eveneens ter zitting aanwezig zijn mr. W.M. van Horen en mr. C.C.M. Poland, officier van justitie.
1.4.
Verzoekster alsook de rechters hebben hun wederzijdse standpunten ter zitting toegelicht.
1.5.
De wrakingskamer heeft op 20 juni 2018 mondeling uitspraak gedaan.

2.De gronden van de wrakingsverzoeken

2.1.
Verzoekster legt aan het wrakingsverzoek ten grondslag de weigering van de rechtbank om haar toegang te verlenen tot digitale bestanden. De wrakingskamer begrijpt dat deze bestanden geen deel uitmaken van het procesdossier maar – kort gezegd – in handen zijn van het Openbaar Ministerie dan wel de FIOD. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat in deze digitale bestanden ontlastend bewijsmateriaal te vinden is. Verzoekster is van oordeel dat de rechtbank de beslissing om de toegang te weigeren niet goed heeft gemotiveerd. Verzoekster acht de beslissing volstrekt onbegrijpelijk. Verzoekster leidt daaruit vooringenomenheid af.

3.Het standpunt van de rechters

3.1.
De meervoudige kamer van de rechtbank, waarvan de rechters deel uitmaken, heeft geen aanleiding gezien om de op dit punt eerder genomen beslissingen te herzien. De rechtbank heeft die eerdere beslissingen telkens helder en uitgebreid gemotiveerd. Verzoekster brengt geen feiten of omstandigheden naar voren die de rechtbank aanleiding zouden moeten geven terug te komen op eerder genomen beslissingen.

3.De beoordeling

3.1.
De wrakingskamer beoordeelt of sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter ten opzichte van een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van een verzoekster daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
3.2.
De vraag of sprake is van rechterlijke partijdigheid moet worden beantwoord aan de hand van twee criteria: het subjectieve en het objectieve criterium. Bij het subjectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van een rechter, dat door een verzoekster de conclusie moet worden getrokken dat deze rechter partijdig is. Bij het objectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een bij een verzoekster bestaande, objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij de rechter ontbreekt, waarbij ook de schijn van partijdigheid van belang is.
3.3.
Dat sprake zou zijn van subjectieve partijdigheid is niet gesteld noch gebleken, zodat het wrakingsverzoek verder beoordeeld zal worden aan de hand van het objectieve criterium.
3.4.
Ten aanzien van de door verzoekster aangevoerde gronden overweegt de wrakingskamer het navolgende.
3.5.
Het wrakingsverzoek is gebaseerd op de stelling dat de rechtbank ten onrechte afwijzend heeft beslist op een verzoek tot inzage van het digitale dossier, welke beslissing naar het oordeel van verzoekster onbegrijpelijk is gemotiveerd. Verzoekster voert aan dat daaruit blijkt van vooringenomenheid. Meer of andere feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen blijken van vooringenomenheid, zijn door verzoekster niet aangevoerd.
3.6.
Naar het oordeel van de wrakingskamer kan uit de (motivering van de) beslissing als zodanig geen vooringenomenheid worden afgeleid. Uit de
beknoptheidvan deze motivering kan geen vooringenomenheid worden afgeleid, omdat het in wezen gaat om een herhaling van al eerder gegeven beslissingen op verzoeken van gelijke strekking. Uit de
inhoudvan deze beslissing kan evenmin vooringenomenheid worden afgeleid, nu niet is gebleken dat deze weigering in de verdere behandeling en beoordeling van de voorliggende strafzaak zal leiden tot voor verzoekster nadelige oordelen. Anders gezegd: op basis van de aan de wrakingskamer gebleken feiten en omstandigheden kan niet anders worden geconcludeerd dan dat vooralsnog onduidelijk is of de betrokken weigering consequenties, positieve of negatieve, voor verzoekster zal hebben. Deze onduidelijkheid onderstreept naar het oordeel van de wrakingskamer dat er geen aanwijzingen zijn van vooringenomenheid van welke aard dan ook
3.7.
De wrakingskamer stelt vast dat de door verzoekster aangevoerde grond ziet op een door de rechters genomen procesbeslissing. Een procesbeslissing vormt in beginsel geen grond voor wraking, ook niet als die beslissing de verzoekster onwelgevallig is. Dat kan anders zijn indien een procesbeslissing zozeer onbegrijpelijk is, dat daarvoor geen andere verklaring te geven is dan dat die beslissing door vooringenomenheid is ingegeven en een dergelijke beslissing of de motivering daarvan een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechters jegens een partij een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij een partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. De wrakingskamer is van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval niet is gebleken.
3.8.
De wrakingskamer is verder van oordeel dat er aanleiding bestaat tot toepassing van de mogelijkheid die artikel 515, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering biedt. De wrakingskamer is van oordeel dat sprake is van oneigenlijk gebruik van het wrakingsinstrument, omdat dit hier kennelijk wordt ingezet met het doel bepaalde procedurele beslissingen door de behandelende strafkamer te bewerkstelligen. Hiervoor is het instrument van wraking niet bedoeld en de wrakingskamer is daarom van oordeel dat er aanleiding is te bepalen dat opvolgende wrakingsverzoeken van verzoekster niet in behandeling worden genomen, indien deze zijn gestoeld op voor verzoekster onwelgevallige procedurele beslissingen.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
verklaart het verzoek ongegrond,
bepaalt, dat opvolgende wrakingsverzoeken niet in behandeling zullen worden genomen, indien deze gestoeld zijn op voor verzoekster onwelgevallige procedurele beslissingen.
Deze beslissing is gegeven gewezen door mr. R. Kluin, voorzitter,
mr. R.A.M.M. Gijselaers en mr. J. Schreurs-van de Langemheen, leden,
bijgestaan door P.J.C. Hendriks als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2018 en schriftelijk vastgelegd op 22 juni 2018.
type: ph
coll: