ECLI:NL:RBLIM:2018:12467

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
12 april 2019
Zaaknummer
C03 / 246405 / HARK 18-32
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wraking van rechter mr. E.P.J. Rutten in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Limburg op 2 mei 2018 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van rechter mr. E.P.J. Rutten. Verzoeker heeft het wrakingsverzoek ingediend naar aanleiding van een zitting op 25 januari 2018, waarbij hij zich onheus behandeld voelde door de rechter. Verzoeker stelde dat de rechter ongepaste en intimiderende opmerkingen had gemaakt en dat hij onvoldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunten naar voren te brengen. Daarnaast betoogde verzoeker dat de rechter ten onrechte verweerschriften had geaccepteerd die te laat waren ingediend, wat volgens hem een vermoeden van partijdigheid bij de rechter wekte.

De rechter heeft in zijn verweer aangevoerd dat het verzoek tot wraking niet tijdig was ingediend, aangezien verzoeker pas meer dan twee weken na de zitting zijn verzoek indiende. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat verzoeker niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 8:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat een verzoek tot wraking moet worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. De wrakingskamer oordeelde dat de gronden van verzoeker niet voldoende waren om aan te nemen dat er sprake was van objectiveerbare partijdigheid of een schijn daarvan.

Uiteindelijk heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek niet tijdig was ingediend en er geen feiten of omstandigheden waren die de conclusie van partijdigheid konden rechtvaardigen. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de leden van de wrakingskamer.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Wrakingskamer
Datum beslissing: 2 mei 2018
Zaaknummer: C 03/246405 / HA RK 18-32
Beslissing van de meervoudige kamer belast met de behandeling van wrakingszaken
in de zaak van
[verzoeker]
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker,
indiener van een verzoek dat strekt tot wraking van:
mr. E.P.J. Rutten,rechter in de rechtbank Limburg (hierna ook te noemen: de rechter).

1.Het procesverloop

Verzoekers beroepszaken zijn ter zitting op 25 januari 2018 door de rechter behandeld. Bij brieven van 9 februari (met betrekking tot de beroepszaken 17/1046, 17/1047 en 17/1162) en 16 februari 2018 in concept (met betrekking tot de beroepszaak 17/2971) heeft verzoeker een verzoek tot wraking ingediend van de rechter. Bij brief van 21 februari 2018 heeft verzoeker zijn volledige verzoek tot wraking ingediend.
De rechter heeft niet in dat verzoek tot wraking berust en heeft op 21 februari 2018 schriftelijk gereageerd op het verzoek. Verzoeker heeft daarop bij brief van 10 maart 2018 zijn reactie kenbaar gemaakt. Op 26 maart 2018 heeft de rechter nog aanvullend gereageerd.
De behandeling van het verzoek heeft ter zitting van de wrakingskamer plaatsgevonden op 19 april 2018, waar verzoeker is verschenen. De rechter is niet ter zitting verschenen.
De wrakingskamer heeft de datum van de uitspraak bepaald op heden.

2.Standpunt verzoeker

Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de rechter ter zitting opmerkingen heeft gemaakt die hij als ongepast, intimiderend en vooringenomen heeft ervaren. Hij heeft interrupties door de rechter en door wederpartijen zo ervaren dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad zijn standpunten over het voetlicht te brengen. Verder is verzoeker van mening dat de rechter ter zitting ten onrechte verweerschriften heeft geaccepteerd die volgens verzoeker te laat zijn ingediend en om die reden buiten beschouwing hadden moeten blijven. Verder heeft de rechter ter zitting ten onrechte gesteld dat de rechtbank niet om verweerschriften heeft gevraagd. Tot slot heeft verzoeker aangevoerd dat de rechter door het accepteren van die verweerschriften, waarin verzoeker wordt beticht van misbruik van procesrecht, een vermoeden van partijdigheid bij verzoeker heeft gewekt, terwijl verzoeker onvoldoende gelegenheid heeft gehad om de context van zijn verzoeken in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur te schetsen.

3.Standpunt rechter

De rechter heeft betoogd dat het verzoek tot wraking niet onmiddellijk is gedaan toen verzoeker met de feiten en omstandigheden bekend was die hem tot het verzoek hebben geleid. Het verzoek is immers ruim veertien dagen, en voor zover het betreft de uitbreiding naar de zaak met zaaknummer 17/2971 ruim drie weken, na de zitting ingediend, terwijl op grond van de wet een verzoek tot wraking dient te worden gedaan zodra feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
De rechter heeft voorts de gemaakte opmerkingen in een ander daglicht geplaatst en betoogd dat (ook) verzoeker telkens ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om gedurende de ongeveer 2,5 uur durende zitting zijn standpunten naar voren te brengen.
Met betrekking tot het accepteren van de verweerschriften heeft de rechter verklaard dat dit een procesbeslissing is die niet kan leiden tot een succesvolle wraking.

4.De beoordeling

In artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald dat op verzoek van een partij de rechter die een zaak behandelt, kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
In artikel 8:16, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het verzoek wordt gedaan
zodrade feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
Uit de motivering van zijn verzoek tot wraking volgt dat verzoeker daaraan in essentie uitlatingen en procesbeslissingen van de rechter tijdens de zitting van 25 januari 2018 ten grondslag heeft gelegd. Dat betekent dat de feiten of omstandigheden die verzoeker tot het verzoek tot wraking hebben gebracht zich hebben voorgedaan én aan verzoeker bekend zijn geworden op de zitting van 25 januari 2018. Het verzoek tot wraking is ingediend op 9 en op 16 februari 2018, derhalve ruim twee, respectievelijk ruim 3 weken na de zitting.
Verzoeker heeft erop gewezen dat bij de beoordeling van de tijdigheid van het verzoek tot wraking betrokken dient te worden dat bij brief van 6 februari 2018 de rechtbank verzoeker heeft meegedeeld dat, anders dan ter zitting is gesteld, de zienswijze van het Huis voor Klokkenluiders niet in het dossier aanwezig is. Daarnaast dient daarbij volgens verzoeker betrokken te worden dat verzoekers brieven van 29 januari en 7 februari 2018, waarmee hij de zienswijze van het Huis voor Klokkenluiders en het proces-verbaal van de zitting heeft opgevraagd, niet zijn beantwoord. Verzoeker heeft betoogd dat hij aan de hand van het proces-verbaal van de zitting zijn wrakingsverzoek wilde bepalen en indienen. Aan het eind of meteen na afloop van de zitting was hij zo van zijn stuk dat hij toen niet in staat was om het wrakingsverzoek te doen.
De wrakingskamer is van oordeel dat, gelet op de gronden die verzoeker aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, het door verzoeker aangevoerde over de zienswijze van het Huis voor Klokkenluiders en het niet ontvangen proces-verbaal van de zitting van 25 januari 2018, niet rechtvaardigt dat verzoeker pas twee respectievelijk drie weken later zijn verzoek tot wraking indient. De gronden gaan immers over de bejegening en de genomen procesbeslissing(en) ter zitting en hebben geen verband met en veranderen niet door kwestie van de zienswijze van het Huis voor Klokkenluiders. Dat verzoeker (de formulering van) de gronden voor een verzoek tot wraking wil laten afhangen van het ontvangen van een proces-verbaal van de zitting, dient voor zijn rekening en risico te blijven; ook dat rechtvaardigt niet dat hij twee respectievelijk drie weken later een verzoek tot wraking indient.
Nu het verzoek tot wraking eerst op 9 en 16 februari 2018 is ingediend, is het verzoek niet gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan verzoeker bekend zijn geworden en heeft verzoeker niet voldaan aan het in artikel 8:16, eerste lid, van de Awb neergelegde vereiste. Verzoeker dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek tot wraking.
De wrakingskamer overweegt ten overvloede dat ook niet inhoudelijk feiten of omstandigheden zijn gesteld door verzoeker die zouden moeten leiden tot de conclusie dat er gronden zijn voor het aannemen van objectiveerbare partijdigheid of een objectiveerbare schijn van partijdigheid bij de rechter.

5.De beslissing

De wrakingskamer van de rechtbank:
- verklaart het verzoek tot wraking van mr. E.P.J. Rutten
niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.B.T.G. Steeghs, voorzitter, en mr. J.W. Rijksen en
mr. M.J.A.G. van Baal, leden, bijgestaan door mr. F.A.E. van de Venne als griffier en is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2018.
Deze beschikking is ondertekend door mr. M.J.A.G. van Baal en de griffier.