ECLI:NL:RBLIM:2018:12441

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
1 februari 2019
Zaaknummer
C/03/255798 / ZA KG 18-550
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Begeleide omgangsregeling tussen vader en kind in kort geding; zorgen over emotioneel functioneren van de vader

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 14 november 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vader en een moeder over de omgangsregeling met hun minderjarige kind. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.C.C.M. Nadaud, vorderde dat de moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. P. Winkens, zou worden verplicht om mee te werken aan de omgangsregeling zoals vastgelegd in een ouderschapsplan. De moeder verweerde zich tegen deze vordering en vorderde in reconventie dat de zorgregeling zou worden opgeschort totdat de Raad voor de Kinderbescherming advies had gegeven.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er serieuze zorgen zijn over het emotioneel functioneren van de vader, die in het verleden een wanhopige en depressieve indruk maakte. De rechtbank heeft eerder bepaald dat omgang tussen de vader en het kind alleen onder begeleiding kan plaatsvinden, gezien de risico's voor het kind. De vader heeft in het verleden niet voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld voor begeleide omgang, wat heeft geleid tot het stagneren van de zorgregeling.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de moeder niet kan worden verplicht om mee te werken aan de omgangsregeling, gezien de omstandigheden en het advies van de Raad. De vorderingen van de vader zijn afgewezen, terwijl de vordering van de moeder in reconventie is toegewezen, wat betekent dat de zorgregeling met onmiddellijke ingang is opgeschort totdat de bodemrechter in de bodemzaak anders beslist. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak : 14 november 2018
Zaaknummer : C/03/255798 / KG ZA 18-550
De voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende kort gedingvonnis gewezen
inzake
[eiser],wonende te [woonplaats],
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
verder te noemen: de vader,
advocaat mr. R.C.C.M. Nadaud, kantoorhoudend te Vaals.
(toevoeging)
tegen:
[gedaagde],wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
verder te noemen: de moeder,
advocaat mr. P. Winkens, kantoorhoudend te Hoensbroek, gemeente Heerlen.
(toevoeging)

1.Het verloop van de procedure

De vader heeft de moeder gedagvaard in kort geding.
Op de dienende dag, 7 november 2018, heeft de vader gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna hij zijn vordering met verwijzing naar op voorhand toegezonden producties nader heeft toegelicht.
De moeder heeft aan de hand van een op voorhand toegezonden conclusie van antwoord verweer gevoerd, alsmede een op voorhand toegezonden eis in reconventie ingediend, daarbij verwijzend naar de bijgevoegde productie.
Partijen hebben in conventie en in reconventie op elkaars stellingen gereageerd.
De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

In conventie en in reconventie
2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit die inmiddels verbroken relatie is op [2015] het volgende nu nog minderjarig kind geboren: [minderjarige] (verder: [minderjarige]). De vader heeft [minderjarige] erkend. Partijen hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige]. [minderjarige] verblijft bij de moeder.
2.2.
Bij beschikking van 2 mei 2017 (zaaknummers: C/03/222152 / FA RK 16-2134 en C/03/222168 / FA RK 16-2141) van deze rechtbank is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vader tot vaststelling van een zorgregeling tussen hem en [minderjarige] afgewezen.
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 26 juli 2017 (zaaknummer: C/03/236377 / FA RK 17-2144) is bepaald dat de contacten tussen de vader en [minderjarige]
voorlopig, totdat daarover door de rechtbank nader wordt beslist of de ouders in onderling overleg anders overeenkomen, zullen plaatsvinden middels de BOR onder begeleiding van de Mutsaersstichting (BOR niveau 3), waarbij de professional de regie over de contacten heeft en dat de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) vóór 26 maart 2018 het rapport van de BOR omtrent het verloop daarvan bij de rechtbank dient in te dienen.
2.4.
Op 29 augustus 2017 heeft het BOR intake gesprek plaatsgevonden.
2.5.
In het kader van de BOR heeft één contactmoment tussen de vader en [minderjarige] plaatsgevonden.
2.6.
Bij brief van 17 januari 2018 deelt de Mutsaersstichting mee dat het BOR traject wordt beëindigd.
2.7.
Bij gelegenheid van een door de vader aangespannen kort geding hebben partijen ter zitting van 25 april 2018 afgesproken dat zij zich 100% gaan inzetten om de herstart van de BOR 3 bij de Mutsaersstichting te laten slagen in het belang van [minderjarige], waarna zij verdere afspraken hebben gemaakt hoe in hun ogen de herstart het beste tot stand kan worden gebracht.
2.8.
Op 14 september 2018 hebben partijen, zonder tussenkomst van hun advocaten, een ouderschapsplan opgesteld en ondertekend.
2.9.
Zowel enige tijd vóór 14 september 2018 als na 14 september 2018 hebben enkele contacten tussen de vader en [minderjarige] plaatsgevonden, waarbij de eerste keren de moeder aanwezig is geweest.
2.10.
Na 28 september 2018 heeft geen contact meer plaatsgevonden tussen de vader en [minderjarige].

3.Het geschil

In conventie
3.1.
De vader vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1.
de moeder veroordeelt om met onmiddellijke ingang na betekening van het in dezen te wijzen vonnis haar medewerking te verlenen aan de omgangsregeling zoals in artikel 3.1 tussen partijen is overeengekomen in het ouderschapsplan d.d. 14 september 2018, zulks op straffe van een dwangsom van € 150,- per keer dat de moeder weigert aan het in dezen te wijzen vonnis te voldoen;
2.
de moeder te veroordelen om aan de vader te voldoen de somma van € 1.200,-;\
3.
kosten rechtens.
3.2
De vader heeft aan zijn vordering, kort zakelijk weergeven, het volgende ten
grondslag gelegd. De rechtbank heeft bij beschikking van 26 juli 2017 bepaald dat er omgang tussen de vader en [minderjarige] dient plaats te vinden in het kader van BOR 3. De Mutsaersstichting heeft te dier zake een ‘begeleidingsplan begeleide omgangsregeling’ opgesteld, maar doordat de moeder weigert daaraan op constructieve wijze mee te werken is de omgang in het kader van de BOR niet tot stand gekomen. De vader zag zich genoodzaakt een kort geding op te starten en op de mondelinge behandeling van 25 april 2018 hebben partijen afgesproken dat zij zich voor 100% zullen inzetten om de herstart van de BOR 3 bij de Mutsaersstichting te laten slagen. Partijen hebben over en weer na 25 april 2018 de ter zitting van 25 april 2018 gemaakte afspraken geschonden. Uiteindelijk hebben partijen op
14 september 2018 een ouderschapsplan opgesteld en ondertekend. Vóór en na 14 september 2018 heeft de vader tot 29 september 2018 meermalen contact gehad met [minderjarige]. De eerste keren in aanwezigheid van de moeder en de laatste drie contacten hebben plaatsgehad buiten aanwezigheid van de moeder. Op 29 september 2018 is er een meningsverschil tussen partijen ontstaan, waarna de vader [minderjarige] niet meer heeft gezien. De moeder onthoudt zonder goede grond haar medewerking aan uitvoering van de gemaakte afspraken.
3.3.
De moeder heeft tegen toewijzing van de vorderingen verweer gevoerd.
3.4.
Op de (verder) betrokken stellingen zal de voorzieningenrechter hierna, voor zover van belang, ingaan.
In reconventie
3.5.
De moeder vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis:
- de tussen partijen overeengekomen zorgregeling, zoals vastgelegd in het ouderschapsplan
van 14 september 2018, met onmiddellijke ingang op te schorten totdat de raad anderszins
heeft geadviseerd.
3.6.
De moeder heeft aan haar vordering, kort zakelijk weergeven, het volgende ten
grondslag gelegd. Normaliter dient aan een tussen partijen overeengekomen zorgregeling uitvoer te worden gegeven, maar er is thans sprake van dusdanige zwaarwegende omstandigheden dat in het belang van [minderjarige] in redelijkheid niet kan worden gevergd dat de in het ouderschapsplan neergelegde afspraken door de moeder worden nagekomen. De moeder acht de huidige situatie dermate onveilig bij de vader dat de ontwikkeling van [minderjarige] ernstig wordt bedreigd indien er (onbegeleide) omgang zou worden toegestaan. De moeder acht het noodzakelijk dat de raad nader onderzoek gaat doen naar de mogelijkheden voor (begeleide) omgang en de moeder zal te dier zake in de bodemzaak een aanvullend verzoek indienen. Tot die tijd dient er geen omgang tussen de vader en [minderjarige] plaats te vinden.
3.7.
De vader heeft tegen toewijzing van de vordering verweer gevoerd.
3.8.
Op de (verder) betrokken stellingen zal de voorzieningenrechter hierna, voor zover van belang, ingaan.

4.De beoordeling

In conventie en in reconventie
4.1.
Bij de beoordeling van de vordering van de vader moet het volgende voorop worden gesteld.
4.2.
De voorzieningenrechter is gebonden aan de beslissingen die de bodemrechter heeft genomen in de lopende zaak over de door de vader gevraagde contactregeling met zijn dochter. Om te begrijpen wat dat in deze zaak voor [minderjarige] en haar vader betekent, moet eerst worden stilgestaan bij de beslissingen en overwegingen van de bodemrechter.
4.3.
In die bodemzaak is er, anders dan in een kort geding mogelijk is, een grondig onderzoek geweest van de raad. In het rapport van 13 december 2016 heeft de raad geadviseerd om een BOR 3 regeling op te leggen. In die tussenbeschikking valt over dat advies het volgende te lezen:
“De raad is van mening dat, gezien het huiselijk geweld in het verleden en de dreiging van herhaling hiervan en gezien de forse problemen van de ouders, een door een professional begeleide omgangsregeling het meest tegemoet komt aan de belang van [minderjarige]. Daarbij moet rekening worden gehouden met het tempo en de draagkracht van [minderjarige] en moet tevens rekening worden gehouden met het emotioneel functioneren van de ouders. Voor beide ouders is hulpverlening in de vorm van therapie noodzakelijk alvorens met de BOR wordt gestart. Wil er perspectief zijn op continuering van het contact in de toekomst en op een onbegeleide omgang, dan zal de vader grip moeten krijgen op zijn emoties en zal de moeder grip moeten hebben op haar angstgevoelens voor de vader. De therapie van de ouders en de BOR dienen gelijktijdig te lopen om het geheel een kans van slagen te geven.”
4.4.
De rechtbank heeft de argumenten en het advies van de raad gevolgd en daarbij geoordeeld dat onbegeleide contacten tussen [minderjarige] en de vader niet aan de orde zijn. De bodemrechter overweegt het volgende: “(…) uit het onderzoek van de raad zijn wel serieuze zorgen naar voren gekomen over het emotioneel functioneren van de vader. Gebleken is tijdens het raadsonderzoek dat hij een wanhopige en depressieve indruk maakte, zich eisend opstelde en niet getuigt van enig inzicht in het effect van zijn eigen gedrag. De rechtbank is daarom, gelet op het zwaarwegende belang van [minderjarige] om op een veilige manier contact met de vader te kunnen hebben, met de raad van oordeel dat de enige manier waarop de contacten tussen de vader en [minderjarige] thans op een verantwoorde wijze kunnen plaatsvinden uitsluitend door de BOR middels tussenkomst van de Mutsaersstichting is. Daarbij acht de rechtbank, in het verlengde van hetgeen de raad daarover heeft aangevoerd, ook van belang dat in het kader van de BOR intensieve gesprekken van de ouders met gedragsdeskundigen plaatsvinden. De vader wil een BOR voor een periode van hooguit 3 maanden, maar de rechtbank volgt hem daarin niet. De rechtbank is van oordeel dat de ouders, gelet op de door de raad geschetste problematiek, voor langere tijd door de Mutsaersstichting begeleid dienen te worden. Nu de vader slechts een BOR voor 3 maanden wil en hij in zoverre standvastig is, terwijl de rechtbank een langere termijn in het belang van [minderjarige] aangewezen acht, ziet de rechtbank thans geen mogelijkheid om, ook niet bij wijze van een voorlopige regeling, contact tussen de vader en [minderjarige] te bewerkstelligen. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vader tot vaststelling van een zorgregeling tussen hem en [minderjarige] afwijzen.”
4.5.
Naar aanleiding van deze beslissing heeft de vader (in het kader van een vervolgonderzoek door de raad naar de vraag of de moeder alleen met het gezag over [minderjarige] moest worden belast) alsnog aangegeven in te stemmen met een BOR 3 voor de normale en gebruikelijke periode van 8 maanden.
4.6.
In de vervolgbeschikking van 26 juli 2017 heeft de bodemrechter over het advies van de raad over de BOR 3 overwogen:
“De raad verwacht daarbij van de vader dat hij zich in het belang van [minderjarige] coöperatief zal opstellen ten aanzien van het BOR- traject en dat hij leert om zich meer open te stellen voor adviezen van professionals. “
De bodemrechter volgt het advies van de raad, dat de instemming van beide ouders kreeg en gelast een BOR 3 voor de duur van 8 maanden.
4.7.
De voorzieningenrechter is met andere woorden gebonden aan de door de bodemrechter bepaalde BOR 3 waarbij door de bodemrechter is geoordeeld dat die BOR de enige wijze is waarop de contacten tussen [minderjarige] en haar vader kunnen plaatsvinden, gezien de zwaarwegende belangen van [minderjarige]. Van dat oordeel kan de voorzieningenrechter slechts op zwaarwegende gronden en in een uitzonderlijke situatie afwijken.
4.8.
Voor de vraag of sprake is van een uitzonderlijke situatie en van dergelijke zwaarwegende gronden, zoals door de vader aangevoerd (hij vindt dat de moeder de door ouders zelf gemaakte zorgafspraken tussen [minderjarige] en vader moet nakomen) is het van belang om eerst stil te staan bij de uitvoering van de BOR en het resultaat van de BOR.
4.9.
Tijdens het BOR-traject onder leiding van de professionals van de Mutsaersstichting is in essentie het volgende gebleken. Naar aanleiding van een intake met beide ouders is een begeleidingsplan d.d. 29 augustus 2017 opgesteld. Onder het kopje “Begeleidingsopzet” staat “De omgang kan starten als vader heeft laten zien dat hij rustig en aanspreekbaar is, zodat hij in staat is zich in te leven in zijn kind en hij gevoelig kan zijn voor de behoeften van zijn kind.” Onder de afspraken met betrekking tot de uitvoering staat “Vader dient te laten zien dat hij zijn emoties onder controle kan uiten, hij rustig en aanspreekbaar is zodat hij vanuit rust het contact met zijn kind kan aangaan. Vanzelfsprekend dient vader te stoppen met het uiten van dreigementen.”
4.10.
Vervolgens heeft de Mutsaersstichting besloten dat met de begeleide contacten tussen vader en [minderjarige] kon worden gestart. Daartoe zijn vier contacten ingepland. Eén daarvan heeft plaatsgevonden en die omgang is goed verlopen terwijl de drie andere contacten, bij gebreke van medewerking door moeder, niet zijn door gegaan. De moeder heeft haar niet meewerken verklaard door te wijzen op het door de vader niet nakomen van de huisregels en voorwaarden die de Mutsaersstichting had gesteld.
Steun daarvoor is te vinden in een brief van de Mutsaersstichting naar aanleiding van gesprekken met beide ouders (op 20 december 2017). In die brief wordt aangegeven dat het gedrag van de ouders niet van dien aard is dat voldaan wordt aan de condities die de Mutsaersstichting stelt teneinde de veiligheid en het geestelijk welzijn van [minderjarige] te bevorderen. Bij een positief-meewerkende opstelling van ouders hoort niet: “Schreeuwen, brullen, overmatig geëmotioneerd zijn zodat een gesprek onmogelijk wordt en onterechte verwijten richting hulpverleners. De gedachtegang van vader dat hij eerst zijn kind moet zien voordat hij rustig kan worden, is een gedachte die niet acceptabel is voor de Mutsaersstichting. Het is van belang dat vader rustig wordt voordat hij zijn kind ziet”, tot zover het citaat uit die brief.
4.11.
In een brief van haar advocaat heeft de moeder verwoord dat en waarom zij niet langer aan de BOR 3 wenst mee te werken. In essentie komt haar motivering erop neer dat de vader “niet in staat is normaal gedrag te vertonen” (schreeuwen, dreigen en intimiderend en agressief gedrag) en niet in staat is “zich aan de spelregels te houden” en anderzijds “omdat de Mutsaersstichting kennelijk niet is opgewassen tegen dergelijke complexe problematiek”.
4.12.
Naar aanleiding van die brief besluit de Mutsaersstichting de BOR 3 te beëindigen.
4.13.
De vader heeft naar aanleiding van het besluit van de moeder om niet langer mee te werken aan de uitvoering van de BOR 3 een kort geding tegen de moeder gestart. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 april 2018 hebben de ouders afspraken gemaakt om de BOR 3 te herstarten en daartoe allerlei afspraken verwoord zoals in het proces-verbaal van de minnelijke regeling zijn neergelegd.
4.14.
De Mutsaersstichting heeft in de door ouders gemaakte afspraken aanleiding gezien om de BOR 3 te hervatten. Begin september 2018 heeft de stichting andermaal besloten de BOR te beëindigen en ouders geschreven dat een concept eindverslag tegemoet kan worden gezien: “We zullen een gemengd beeld beschrijven: er zijn namelijk ook een aantal positieve zaken, nl. de omgang die er geweest is, binnen de gegeven contekst, goed genoeg verlopen om vervolgstappen te zetten (lees: uitbreiding naar een uur) en heeft [minderjarige] er naar uitgezien om haar vader te ontmoeten. Dat is winst. Het traject stagneert vanwege het gedrag van vader. Wil een traject kans van slagen hebben, is het echt nodig dat vader zijn gedrag aanpast.”, tot zover de e-mail van 4 september 2018 van de heer Knoop van de Mutsaersstichting aan de advocaten van beide ouders.
4.15.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit hetgeen zojuist is overwogen in essentie blijkt dat het gedrag van vader heeft geleid tot het niet slagen en beëindigen van de BOR. Kennelijk kan de vader nog steeds niet tot verandering van zijn gedrag komen. Daarbij wordt in herinnering geroepen hetgeen de raad en de bodemrechter aan het begin van de bodemzaak hebben aangegeven: er zijn serieuze zorgen over het emotioneel functioneren van de vader, hij stelt zich eisend op en getuigt niet van enig inzicht in het effect van zijn eigen gedrag (op zijn omgeving .
4.16.
Een en ander betekent dat, gezien het verloop en het resultaat van het BOR traject in september 2018, er vooralsnog geen zwaarwegende gronden waren om op een andere wijze te komen tot contacten tussen de vader en zijn dochter [minderjarige].
4.17.
De vraag is of het antwoord op die vraag anders wordt als daarbij wordt betrokken dat de ouders op 14 september 2018, zonder tussenkomst van hun advocaten, op eigen initiatief en eigen kracht afspraken hebben gemaakt als ouders over hun dochter [minderjarige] en deze afspraken hebben neergelegd in een ouderschapsplan.
4.18.
Wat betreft de contacten tussen vader en [minderjarige] is daarin afgesproken dat er in stappen wordt toegewerkt van een begeleide omgang door moeder naar in stapjes een steeds langer durende onbegeleide omgang tussen vader en dochter totdat deze half november 2018 moet gaan plaatsvinden op woensdag van 10.00 uur tot 18.30 uur en in de even weekenden van vrijdag 12.00 uur tot zondag 18.30 uur en met een gelijke verdeling van de vakanties.
4.19.
Ouders hebben uitvoering gegeven aan deze afspraken waarbij de eerste 4 contacten tussen vader en [minderjarige] door de moeder zijn begeleid. Deze contacten zijn tot tevredenheid van beide ouders verlopen. Vervolgens is de onbegeleide omgang tussen [minderjarige] en haar vader gestart gedurende enkele uren aaneengesloten.
4.20.
Op 26 september 2018 heeft vader [minderjarige] bij moeder teruggebracht en is hij korte tijd bij de moeder binnen geweest. Tijdens de korte ontmoeting is vader, zo kan (mede gelet op hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding is gebleken) worden aangenomen, erg emotioneel, verwijtend en dreigend richting moeder geworden. Daarbij was [minderjarige] aanwezig. Met moeder kan worden aangenomen dat [minderjarige] van het gedrag van haar vader erg is geschrokken.
4.21.
Op 28 september 2018 heeft moeder [minderjarige] naar vader gebracht en in het kader van de afspraken achtergelaten. Na een uur heeft de vader de moeder gebeld. Het bedoelde gesprek is op de zitting beluisterd en mede gelet op hetgeen de ouders daarover hebben verteld, kan worden aangenomen dat het volgende is gebeurd. [minderjarige] had van vader chocolade muntjes gekregen. Zij wilde dat niet bij haar vader maar pas bij haar moeder eten. Vader vond dat geen goed idee maar [minderjarige] ging daarin niet met vader mee en is begonnen te huilen. Vader kon het huilen niet doen stoppen en heeft moeder gebeld. Tijdens het gesprek geeft vader op hoge toon (op de achtergrond is de huilende [minderjarige] te horen) aan dat moeder moet komen. Moeder geeft aan dat dat niet kan omdat ze bij de kapper zit en dat vader rustig moet blijven. Vader luistert niet naar moeder, wordt niet rustig en eist dat moeder naar hem toekomt. Moeder geeft aan dat ze zal komen. Bij aankomst van moeder bleek de huilbui van [minderjarige] over te zijn. Moeder heeft [minderjarige] met instemming van vader meegenomen.
4.22.
De volgende dag 29 september 2018 heeft de moeder met vader telefonisch contact gezocht omdat zij met hem wilde bespreken of hij er problemen mee had dat [minderjarige] met moeder en haar vriend (met zijn kinderen) bleef slapen (moeder deed dit om escalatie te voorkomen als vader hier achter zou komen). Vader heeft haar in niet te misverstane bewoordingen verteld dat hij dat niet wilde hebben. Na dit gesprekje heeft vader korte tijd later moeder gebeld: hij wilde weten waar zij was omdat hij nú met haar wilde komen praten. Moeder heeft hem verteld waar zij was en korte tijd later meldde vader zich bij moeder. Zij is bij hem in de auto gaan zitten. Hoewel de lezingen over hetgeen in de auto is gebeurd niet helemaal met elkaar overeenkomen, kan worden aangenomen dat de vader op hoge toon de moeder andermaal heeft duidelijk gemaakt dat hij vond dat [minderjarige] geen contact met haar nieuwe vriend mocht hebben. Dát was dé aanleiding voor de vader om op stel en sprong naar de moeder te rijden en andere reden voor zijn overhaaste bezoek was er niet. Vader heeft moeder nogmaals duidelijk gemaakt (hetgeen hij telefonisch al had gezegd): zolang zijn dochter [minderjarige] niet bij hem mag slapen, is er van slapen van [minderjarige] bij een andere “vader” geen sprake.
4.23.
Dat de gemoederen aan de zijde van vader in de auto met moeder erbij hoog zijn opgelopen, kan niet alleen op grond van hetgeen is overwogen over de 28e september worden aangenomen maar mede worden aangenomen omdat ter zitting in kort geding bij herhaling is gebleken dat (zelfs in de setting van de zitting met advocaten en de rechter) de gemoederen bij vader snel oplopen.
4.24.
Vader geeft er bij herhaling tijdens de zitting blijk van niet in staat te zijn te luisteren wat anderen tijdens de zitting zeggen of aan hem vragen, niet in staat te zijn om zijn gedrag daaraan te passen, en niet in staat te zijn te kijken naar zijn eigen gedrag of te kunnen bedenken wat zijn gedrag bij anderen oproept. Datzelfde beeld van de vader is te zien (telkens in aanwezigheid van zijn dochter [minderjarige]) in zowel zijn gedrag op 26 september als zijn opstelling tijdens het telefoongesprek op 28 september. De impact die zijn gedrag op met name [minderjarige] heeft of kan hebben, lijkt de vader niet te kunnen onderkennen of te beseffen. [minderjarige] moet kunnen rekenen op een vader die zichzelf in de hand weet te houden als zij bij hem is en volledig van zijn aandacht en verzorging afhankelijk is.
4.25.
De voorzieningenrechter vindt in het gedrag van vader bevestiging van hetgeen al eerder is overwogen en vastgesteld: er zijn serieuze zorgen over het emotioneel functioneren van de vader, hij stelt zich eisend op en getuigt niet van enig inzicht in het effect van zijn eigen gedrag op dat van anderen, in het bijzonder van zijn dochter [minderjarige].
4.26.
Hetgeen over het ouderschapsplan en de uitvoering daarvan is overwogen, geeft reden om te concluderen dat er evenmin zwaarwegende gronden zijn om af te wijken van het oordeel van de bodemrechter. Ouders zijn met goede en de beste bedoelingen tot een ouderschapsplan gekomen maar zijn daarbij, gezien het oordeel van de raad, bodemrechter en het verloop van de BOR en de door ouders afgesproken zorgregeling, niet realistisch geweest wat betreft de mogelijkheden om op korte termijn te komen tot een onbegeleide omgang tussen vader en [minderjarige]. Van de moeder kan dan ook niet worden verwacht of geëist dat zij onverkort of op een andere wijze meewerkt aan uitvoering van dit ouderschapsplan.
4.27.
Het is nu aan de bodemrechter om verder te oordelen over het verzoek van de vader nádat het aanvullend rapport en advies van de raad is ontvangen. Zolang de vader zijn gedrag niet verandert, is (gelet op hetgeen is overwogen en geoordeeld) voorshands niet te verwachten dat een structurele contactregeling tussen [minderjarige] en haar vader kans van slagen heeft. Het is voor [minderjarige] te hopen dat de vader, die van zijn dochter houdt (daarover is geen twijfel), tot het inzicht komt dat hij een verandering van zijn gedrag voor elkaar moet gaan krijgen.
4.28.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de voorzieningenrechter de vorderingen van de man zal afwijzen. De voorzieningenrechter heeft onder 4.26. overwogen dat van de vrouw niet kan worden verwacht of geëist dat zij meewerkt aan uitvoering van het ouderschapsplan of een bepaalde contactregeling. Dit oordeel leidt ertoe de vordering van de vrouw in reconventie zal worden toegewezen in die zin dat moet worden gewacht totdat de bodemrechter, mede naar aanleiding van het advies van de raad, heeft beslist.

5.De proceskosten

5.1.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal de voorzieningenrechter de kosten van dit geding compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie:
6.1.
wijst de door de vader gevorderde voorzieningen af;
in reconventie
6.2.
schort de in het ouderschapsplan van 14 september 2018 overeengekomen zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] met onmiddellijke ingang op totdat de bodemrechter in de bodemzaak C/03/236377/ FA RK 17-2144 anders heeft beslist;
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het door de moeder meer of anders gevorderde af;
in conventie en in reconventie:
6.5.
compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.J. Frénay, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2018 in tegenwoordigheid van mr. M.J. Veldman als griffier.