ECLI:NL:RBLIM:2018:12433

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
C/03/257306 / FA RK 18-4366
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorzieningen in echtscheidingsprocedure met betrekking tot partneralimentatie en draagkracht

In deze beschikking van de Rechtbank Limburg, uitgesproken op 20 december 2018, is een verzoek tot voorlopige voorzieningen in het kader van een echtscheidingsprocedure behandeld. De vrouw, die sinds 2011 arbeidsongeschikt is en een bijstandsuitkering heeft aangevraagd, verzoekt om een partnerbijdrage van € 3.790,20 per maand. De man, die de behoefte van de vrouw betwist, stelt dat hij slechts in staat is om een bijdrage van € 826,- per maand te betalen. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 december 2018 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de behoefte van de vrouw ter discussie staat en heeft besloten om de voorlopige voorzieningen te treffen op basis van de feitelijke situatie. De rechtbank heeft de gemiddelde winst uit onderneming van de man over de afgelopen drie jaren in aanmerking genomen, evenals de netto huurinkomsten van een gezamenlijk appartement. De rechtbank heeft de draagkracht van de man vastgesteld op € 3.501,- per maand, waaruit 60% beschikbaar is voor partneralimentatie. Uiteindelijk heeft de rechtbank de man verplicht om een bijdrage van € 3.552,- per maand aan de vrouw te betalen, bij vooruitbetaling.

De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevraagde is afgewezen. Tegen deze uitspraak staat voor partijen geen hogere voorziening open.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Familie en jeugd
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/257306 / FA RK 18-4366
Beschikking van 20 december 2018 betreffende voorlopige voorzieningen
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. S. Mestrini, gevestigd te Heerlen,
tegen:
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. P.M.F.M. Maas, gevestigd te Maastricht,
hierna ook te noemen de echtgenoten.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij de rechtbank zal een verzoek tot echtscheiding aanhangig worden gemaakt.
1.2.
De vrouw heeft gevraagd voor de duur van het geding een beslissing te geven over:
- een uitkering tot levensonderhoud (partnerbijdrage).
1.3.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op 6 december 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft van de inhoud daarvan aantekening gehouden.
Bij deze behandeling zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De vaststellingen en overwegingen

2.1.
Partijen zijn op [1990] gehuwd. De kinderen van partijen zijn inmiddels meerderjarig. De vrouw is uit de echtelijke woning vertrokken.
2.2.
De vrouw heeft verzocht een partnerbijdrage vast te stellen van € 3.790,20 per maand. De vrouw stelt daartoe het volgende. De vrouw is sinds 2011 arbeidsongeschikt en heeft sindsdien niet meer gewerkt. Zij is vanwege haar gezondheid niet in staat te werken. De vrouw becijfert het netto gezinsinkomen van partijen op een bedrag van € 6.317,-. Zij heeft behoefte aan 60% van dat bedrag, zijnde afgerond € 3.790,-. De vrouw heeft een bijstandsuitkering moeten aanvragen. De man is in staat de verzochte bijdrage te betalen.
2.3.
De man concludeert tot afwijzing van het verzoek van de vrouw en verzoekt de partnerbijdrage te stellen op een bedrag van € 826,- per maand. De man betwist de behoefte van de vrouw. Het gezinsinkomen lag lager en de vrouw heeft nagelaten haar behoefte inzichtelijk te maken. De vrouw is maar deels behoeftig; zij moet in staat worden geacht in ieder geval deels te werken en een inkomen te genereren van minimaal € 780,91 per maand. De man beschikt niet over voldoende draagkracht om de door de vrouw verzochte bijdrage te voldoen.
2.3.
Met betrekking tot de verzochte uitkering voor levensonderhoud overweegt de rechtbank het volgende. De behoefte van de vrouw staat tussen partijen ter discussie. De rechtbank stelt de behoefte van de vrouw conform de Hof-formule vast in deze procedure. De rechtbank neemt in het kader van voorlopige voorzieningen ordemaatregelen. Het voert te ver daarin de discussie aan te gaan over een precieze behoefte aan de hand van een behoeftelijstje. Partijen kunnen deze discussie voortzetten in de daartoe geëigende bodemprocedure. Datzelfde geldt voor het behoeftigheidsverweer dat de man gevoerd heeft. De rechtbank gaat uit van de feitelijke situatie in het kader van de voorlopige voorzieningen en die houdt in dat de vrouw geen werk en inkomen heeft en met gezondheidsklachten kampt. De rechtbank houdt daarom op dit moment geen rekening met een eventuele verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw. De vrouw heeft het door de man gestelde bedrag van € 780,91 ook niet tijdens het huwelijk, althans tijdens de laatste jaren van het huwelijk, ingebracht.
2.4.
Partijen zijn het niet eens over wat het netto gezinsinkomen van partijen tijdens het huwelijk bedroeg. De rechtbank gaat voor de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw uit van een gemiddelde winst uit onderneming over de drie voorafgaande jaren, te weten 2016, 2017 en 2018. Immers, dat is het inkomen dat aan het huwelijk gerelateerd kan worden en die de welstand van partijen bepaalde. De winst uit onderneming bedroeg in 2016 € 165.547,- en in 2017 € 94.947,-. De man heeft voor 2018 een prognose overgelegd. De rechtbank gaat voor 2018 uit van de in deze prognose gestelde bruto winstmarge van € 109.000,-. Daarvan moeten de bedrijfskosten worden afgetrokken met uitzondering van het bedrag van € 21.600,- dat, naar de rechtbank begrijpt, maandelijks in de vorm van loon aan de vrouw werd overgemaakt, zodat partijen daarvan geleefd hebben en dit mede bepalend is voor de behoefte van de vrouw. De rechtbank zal de bedrijfskosten corrigeren met een bedrag van € 21.600,-. De bedrijfskosten die daardoor in mindering kunnen worden gebracht bedragen € 19.560,- zodat de winst uit onderneming in 2018 op
€ 89.440,- wordt gesteld. De gemiddelde winst uit onderneming over de laatste drie jaar komt daarmee op € 116.645,-.
Partijen hebben verder een appartement in eigendom, dat zij verhuren. De maandelijkse huur bedraagt € 835,-. Daarop strekken in mindering de kosten van de VVE van € 128,11 per maand en de gemeentelijke belastingen van € 104,70 per maand, zodat de netto opbrengst te stellen is op afgerond € 602,- per maand.
Uit de bijgevoegde berekening, die integraal onderdeel van deze beschikking uitmaakt, blijkt dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen, gebaseerd op deze twee inkomstenbronnen, te stellen is op € 6.720,- per maand. De vrouw heeft behoefte aan 60% van dit bedrag, zijnde € 4.032,- netto. Dat komt neer op een bruto bedrag van circa
€ 7.400,-.
2.5.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man ziet de rechtbank gronden om niet uit te gaan van het gemiddelde bedrijfsresultaat over de laatste drie jaren, maar aan te sluiten bij de actuele situatie. De man heeft onbetwist gesteld dat hij kampt met gezondheidsklachten, waardoor het niet mogelijk is om het bedrijfsresultaat op dezelfde hoogte te houden als in de voorafgaande jaren. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat het inkomensverlies van de man verwijtbaar en voor herstel vatbaar is, maar dat standpunt volgt de rechtbank in het kader van de voorlopige voorzieningen niet. In de bodemprocedure kunnen partijen daar verder over debatteren. De man heeft onbetwist gesteld dat hij drie maanden vanwege diverse redenen minder heeft kunnen werken, zoals een burn-out, het verlies van zijn vader en de emoties rondom de echtscheiding. De prognose die door de man over het jaar 2018 is overgelegd, is afkomstig van een accountant en de rechtbank heeft geen aanleiding die prognose in twijfel te trekken. De rechtbank gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de feitelijke situatie, waarbij de rechtbank in ogenschouw neemt dat de man verklaard heeft dat hij tot medio december 2018 nog een klus heeft, maar dat hij voor de periode daarna nog geen nieuwe opdrachtgever heeft. De rechtbank maakt wel op dezelfde wijze als hiervoor de correctie op de prognose 2018, te weten dat het bedrag van € 21.600,- aan personeelskosten buiten beschouwing wordt gelaten. Dat bedrag van
€ 1.800,- dat maandelijks aan de vrouw werd uitgekeerd, komt in de toekomst immers te vervallen, nu partijen in scheiding zijn en de man aan de vrouw een partneralimentatie gaat betalen. De rechtbank ziet geen aanleiding aan te knopen bij de door de man zelf opgestelde prognose 2019. Onvoldoende is onderbouwd dat in 2019 minder inkomsten zullen worden gegenereerd dan in 2018, het jaar waarin de man drie maanden niet heeft gewerkt. De rechtbank gaat derhalve bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van winst uit onderneming van € 89.440,-. Verder houdt de rechtbank rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Zoals hiervoor overwogen is, houdt de rechtbank tevens rekening met een netto huurinkomst van € 602,- per maand. De rechtbank merkt daarbij op dat beide partijen in het kader van de voorlopige voorzieningen de volledige huuropbrengst toeschrijven aan de man, terwijl dit inkomsten zijn uit een gemeenschappelijk goed, zodat de vrouw in principe recht heeft op de helft van die huurinkomsten. Nu beide partijen er vanuit gaan dat de man dit bedrag volledig ontvangt, rekent de rechtbank in deze procedure de huuropbrengst volledig aan de man toe. In het kader van de bodemprocedure en de verdeling kunnen partijen dit op een andere manier aanvliegen.
2.6.
Aan de lastenzijde houdt de rechtbank rekening met de volgende lasten. Op de man is van toepassing de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 997,- per maand. De man heeft onbetwist gesteld dat hij maandelijks een bedrag van € 52,- aan premie lijfrente voldoet. De man heeft verder onbetwist gesteld dat hij de eigenaarslasten van de echtelijke woning voldoet van € 337,50 per maand en de premie overlijdensrisicoverzekering van
€ 50,- per maand. De rechtbank rekent de helft van het eigenwoning forfait aan de man toe. Tevens houdt de rechtbank rekening met het eigenaarsforfait van € 95,- per maand. De rechtbank laat buiten beschouwing de huur van de cv, nu dit is begrepen in de bijstandsnorm en het eigenaarsforfait. Uit de door de man overgelegde polis zorgverzekering blijkt dat de premie van de zorgverzekering voor de man maandelijks € 162,- bedraagt. De man heeft onbetwist gesteld dat hij zijn eigen risico aanspreekt, zodat de rechtbank rekening houdt met een maandbedrag van € 35,- ter zake het eigen risico.
2.7.
De man heeft gesteld dat rekening moet worden gehouden met de premie zorgverzekering die hij voor de meerderjarige zoon van partijen, [zoon] , betaalt en met de WSF-norm die van toepassing is op [zoon] . De vrouw heeft zich ter zake gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank oordeelt als volgt. [zoon] is 23 jaar en woont nog bij de man. Gelet op de leeftijd van [zoon] is de man niet langer wettelijk verplicht een bijdrage te leveren. Tussen partijen is niet in geschil dat [zoon] geen eigen inkomsten heeft en dat de man in het levensonderhoud van [zoon] voorziet, zodat de rechtbank het redelijk acht om met enige kosten van [zoon] rekening te houden. De WSF-norm die op [zoon] , die thans nog enkele maanden dient te studeren, van toepassing is, bedraagt afgerond € 1.042,- per maand. In dat bedrag is in ieder geval ook begrepen de kosten van een zorgverzekering, zodat de rechtbank dit bedrag niet apart meeneemt bij de berekening van de draagkracht van de man. [zoon] heeft recht op een zorgtoeslag van € 94,- per maand. Dit bedrag brengt de rechtbank in mindering op de kosten van [zoon] . [zoon] betaalt bij de man geen huur of kostgeld. De woonlasten van de man zijn relatief laag, zodat het niet past om bij de kosten van [zoon] nog eens rekening te houden met een wooncomponent, omdat de woonlasten dan in principe dubbel op de draagkracht van de man drukken. De rechtbank vermindert de kosten van [zoon] daarom met een bedrag van dezelfde hoogte als de wooncomponent die is begrepen in de bijstandsnorm van € 222,-. De kosten van [zoon] , waarmee de rechtbank rekening houdt bedragen derhalve € 1.042,- minus € 94,- minus € 222,-, zijnde € 725,- per maand. De rechtbank houdt geen rekening met het bedrag van € 75,- dat de man maandelijks aan beide kinderen van partijen overmaakt. De dochter van partijen is meerderjarig en heeft haar eigen inkomsten en de rechtbank heeft reeds rekening gehouden met de kosten van [zoon] . Dat de man die kosten onverplicht aan de kinderen voldoet, is een vrije keuze van de man, maar die mag gelet op de leeftijd van de kinderen niet voorgaan op de zwaarwegende onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw. De man kan die bedragen – mocht hij deze willen blijven voldoen – uit zijn vrije ruimte betalen.
2.8.
De man heeft nog een bedrag van € 114,- aan advocaatkosten opgevoerd. De vrouw heeft die lasten betwist en gesteld dat de man over liquide middelen beschikt om deze kosten van te voldoen. De rechtbank laat die opgevoerde kosten buiten beschouwing. De man heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat er geen liquide middelen zijn om die kosten mee te betalen. Uit de aangifte inkomstenbelasting blijkt dat partijen in 2017 over een bedrag van € 39.048,- aan spaartegoeden beschikten. In het kader van de verdeling komt aan de man in ieder geval de helft van het spaargeld toe, waarmee de man de kosten van de advocaat kan voldoen. De man heeft niet gesteld, noch inzichtelijk gemaakt dat er inmiddels geen spaartegoeden meer zijn.
2.9.
Rekening houdend met de voor de man geldende heffingskortingen en de bovengenoemde lasten is het draagkrachtloos inkomen van de man te stellen op een bedrag van € 2.194,-. De man heeft daarmee een draagkracht van € 3.501,- per maand, zoals uit de bijgevoegde berekening blijkt. Daarvan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie, zijnde € 2.101,- voor belastingvoordeel en € 3.552,- na belastingvoordeel, zodat de rechtbank de door de man te betalen bijdrage op € 3.552,- bruto zal bepalen. De vrouw heeft behoefte aan dat bedrag.
2.10.
Aangezien de omstandigheden van de echtgenoten zulks vergen, treft de rechtbank voor de duur van het geding de hierna te melden voorlopige voorzieningen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
bepaalt het bedrag dat de man als bijdrage voor levensonderhoud aan de vrouw moet betalen op € 3.552,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
3.2.
verklaart deze beschikking - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.3.
wijst het meer of anders gevraagde af.
Deze beschikking is gegeven door mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. K.G.J. Verbong, griffier op 20 december 2018.
Tegen deze uitspraak staat voor partijen geen hogere voorziening open.