ECLI:NL:RBLIM:2018:12347

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 december 2018
Publicatiedatum
27 december 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3144 + AWB - 17 _ 3145 + AWB - 17 _ 3146
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke beroepszaken met meerdere onroerende zaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 28 december 2018, wordt de vraag behandeld of er in het kader van de proceskostenvergoeding in beroep sprake is van één zaak. De rechtbank oordeelt dat artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) zowel van toepassing is op de bezwaar- als de beroepsfase. Dit betekent dat, net als in de bezwaarfase, ook in de beroepsfase sprake kan zijn van één bezwaar indien dit gericht is tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. De rechtbank verwijst naar een eerder arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013, waarin deze analoge toepassing werd bevestigd.

In deze zaak heeft verzoekster, een stichting, bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarden van onroerende zaken in de gemeenten Sittard-Geleen en Stein. Na een uitspraak op bezwaar heeft verzoekster beroep ingesteld, waarbij zij verzocht om een proceskostenvergoeding. De rechtbank overweegt dat, hoewel er meerdere onroerende zaken zijn, de proceshandelingen van de gemachtigde in beginsel per gemeente dienen te worden berekend. De rechtbank komt tot de conclusie dat voor de onroerende zaak in Sittard één punt en voor de onroerende zaken in Stein eveneens één punt dient te worden toegekend.

De rechtbank stelt de kosten voor rechtsbijstand vast op € 1.002,- en de vergoeding voor taxatierapporten op € 3.194,40. Uiteindelijk veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten tot een totaalbedrag van € 4.196,40, te betalen aan verzoekster. Deze uitspraak is openbaar gemaakt op 28 december 2018 en kan door belanghebbenden en het bestuursorgaan worden bestreden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummers: ROE 17 / 3144, ROE 17 / 3145 en ROE 17 / 3146
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 december 2018 op het verzoek om proceskostenveroordeling in de zaken tussen

Stichting [verzoekster] , gevestigd te [vestigingsplaats] , verzoekster,

en
de heffingsambtenaar van de gemeente Sittard-Geleenen
de heffingsambtenaar van de gemeente Stein, verweerders (hierna ook in enkelvoud: verweerder).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2017, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (onder meer) de waarde van de onroerende zaken [adres 1] te Geleen, [adres 2] te Stein en [adres 3] te Elsloo (hierna: de onroerende zaken) per waardepeildatum 1 januari 2016 vastgesteld op respectievelijk € [bedrag 1] ,-, € [bedrag 2] ,-, en € [bedrag 3] ,-.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardebepalingen.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 augustus 2017 (hierna: het bestreden besluit) – voor zover hier van belang – heeft verweerder dit bezwaar gegrond verklaard, de waarden van de onroerende zaken verlaagd naar respectievelijk € [bedrag 4] ,-, € [bedrag 5] , en € [bedrag 6] ,- en een proceskostenvergoeding van € 738,- toegekend.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld voor zover het betreft de vaststelling van de woz-waarde van de onroerende zaken [adres 1] te Geleen en [adres 2] te Stein en de grondslag voor de gebruikersaanslag van de onroerende zaak [adres 3] te Elsloo. Als gemachtigde heeft zich gesteld G. Gieben, werkzaam bij Previcus BV.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende gedingstukken ingezonden.
Bij brief van 8 augustus 2018 heeft verweerder aan verzoekster medegedeeld dat de waarde onroerende zaken [adres 1] te Geleen en [adres 2] te Stein wordt verlaagd naar respectievelijk € [bedrag 7] ,- en € [bedrag 8] ,- en dat de gebruikersaanslag van de onroerende zaak [adres 3] te Elsloo wordt vernietigd.
Naar aanleiding hiervan heeft verzoekster het beroep ingetrokken en daarbij verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de bestuursrechter, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is omdat hij kennelijk onbevoegd is of het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
Ingevolge artikel 8:75 van de Awb, voor zover hier van belang, is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan het bestuursorgaan in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift tegemoet is gekomen, op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld.
Ingevolge artikel 8:75a, derde lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is afdeling 8.2.4 van deze wet (waarin onder meer artikel 8:54 is opgenomen) van overeenkomstige toepassing.
2. Na kennis genomen te hebben van de stukken ziet de rechtbank in deze procedure aanleiding om met toepassing van laatstgenoemde bepaling uitspraak te doen. Zij overweegt hiertoe als volgt.
3. De rechtbank is, gelet op de inhoud van verweerders brief van 8 augustus 2018, van oordeel dat de in artikel 8:75a van de Awb bedoelde situatie zich hier voordoet, zodat er aanleiding bestaat over te gaan tot een proceskostenveroordeling met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb).
4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden samenhangende zaken bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand beschouwd als één zaak.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Bpb zijn samenhangende zaken: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
5. Uit de stukken blijkt dat partijen van mening verschillen over de vraag of er sprake is van één zaak. Verweerder heeft in dat kader verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ6822) waarin is overwogen dat voor de toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en het Bpb sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten; een andersluidende uitleg van deze bepaling en het Bpb zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever in dit verband beoogde eenvoud. Hetzelfde geldt voor het bezwaar tegen in één geschrift opgenomen woz-beschikkingen. Wel kan de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft een rol spelen bij het bepalen van de wegingsfactor.
6. Verzoekster daarentegen heeft gewezen op de uitspraak van deze rechtbank van 18 juli 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:6930) op grond waarvan volgens haar een ruimere proceskostenvergoeding op haar plaats is als de objecten in verschillende gemeenten gelegen zijn.
7. Hoewel het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad betrekking heeft op de bezwaarfase, is de rechtbank gelet op het feit dat artikel 3 van het Bpb zowel van toepassing is op de bezwaar- als de beroepsfase, van oordeel dat dit arrest analoge toepassing vindt in de beroepsfase. De rechtbank heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 18 juli 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:6930) bij meergenoemd arrest van de Hoge Raad kanttekeningen geplaatst. De rechtbank volstaat voor die kanttekeningen in deze uitspraak met een verwijzing naar die gepubliceerde uitspraak. In een voorkomend geval zal de rechtbank dus tot een afwijking van de door de Hoge Raad voorgestane systematiek komen indien daarvoor, gelet op alle omstandigheden, aanleiding bestaat. Een zodanige aanleiding kan zijn dat de hoogte van een toe te kennen proceskostenvergoeding niet afhankelijk moet zijn van een keuze van verweerder of, zoals in dit geval, van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen, voor de wijze waarop besluiten op schrift worden gesteld.
8. De rechtbank stelt vast dat ook in het onderhavige geval sprake van meer verweerders, waardoor de aanslagen enkel en alleen vanwege het feit dat het gemeenten betreft die – kort gezegd – de uitvoering van de lokale belastingheffing hebben overgedragen aan een gemeenschappelijke regeling op een aanslagbiljet staan. Zoals in de uitspraak van 18 juli 2017 is overwogen, laat dit evenwel onverlet dat toch tot samenhang, als bedoeld in artikel 3 van het Bpb, kan worden geconcludeerd. Als er sprake is van een bezwaar of beroep met een vergelijkbaar – niet inhoudelijk – geschilpunt, bijvoorbeeld omdat enkel een proceskostensystematiek ter discussie staat, hebben de werkzaamheden van een gemachtigde immers vergelijkbaar kunnen zijn. Hiervan is in het onderhavige geval echter geen sprake, gelet met name op hetgeen in het kader van het beroep tegen grondslag voor de gebruikersaanslag van de onroerende zaak [adres 3] te Elsloo is aangevoerd, hetgeen aanmerkelijk verschilt van de beroepsgronden met betrekking tot de andere onroerende zaken.
9. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval voor het beroep met betrekking tot de onroerende zaak gelegen te Sittard één punt dient te worden toegekend en voor de beroepen met betrekking tot de onroerende zaken gelegen te Stein eveneens één punt nu, zoals is overwogen in de uitspraak van 18 juli 2017, de in een voorkomend geval voor vergoeding in aanmerking te brengen proceshandelingen van een gemachtigde in beginsel per gemeente dienen te worden berekend. De rechtbank stelt daarom de voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (twee punten voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1,0). De vergoeding voor de taxatierapporten zal de rechtbank overeenkomstig de door verweerder in zijn brief van 8 augustus 2018 aangeboden vergoeding van € 3.194,40 vaststellen.
10. Met betrekking tot het voor deze procedures betaalde griffierecht overweegt de rechtbank dat uit het bepaalde in artikel 8:41, zevende lid, van de Awb volgt dat verzoekster zich daartoe rechtstreeks tot verweerder dient te wenden. Overigens heeft verweerder in de brief van 8 augustus 2018 toegezegd ook het griffierecht te zullen vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 4.196,40 (waarvan € 1.002,- wegens kosten van rechtsbijstand), te betalen aan verzoekster.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A. Debets, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 28 december 2018.
de griffier is verhinderd te ondertekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 28 december 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan verzet doen. De termijn voor het doen van verzet bedraagt zes weken na de dag van verzending van de uitspraak. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord. De werking van deze uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van verzet is verstreken of, indien verzet wordt ingesteld, op dat verzet is beslist.