ECLI:NL:RBLIM:2018:12160

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
C/03/238430 / FA RK 17-2830, C/03/238432 / FA RK 17-2831 en C/03/255269 / FA RK 18-3578
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van zorg- en opvoedingstaken in een complexe omgangszaak met minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 19 december 2018 een beschikking gegeven inzake de verzoeken van drie minderjarigen, die zich verzetten tegen contact met hun vader. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen al geruime tijd geen omgang meer hebben met hun vader en dat zij zich tegen contact verzetten. De rechtbank benadrukt het belang van een gesprek tussen de kinderen en de vader, dat onder deskundige begeleiding op een neutrale plek zou moeten plaatsvinden. De rechtbank heeft een begeleide omgangsregeling (BOR) opgelegd voor de minderjarigen, waarbij de moeder een dwangsom kan verbeuren als zij niet meewerkt aan de BOR. De rechtbank heeft de verdeling van zorg- en opvoedingstaken gewijzigd, zodat de kinderen op momenten die zij zelf bepalen contact kunnen hebben met hun vader. De rechtbank heeft ook de Raad voor de Kinderbescherming betrokken als adviseur in deze zaak, en heeft de moeder opgedragen om actief mee te werken aan de BOR. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de moeder verplicht is om mee te werken aan de BOR, ongeacht een eventueel hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 19 december 2018
Zaaknummers:
C/03/238430 / FA RK 17-2830
C/03/238432 / FA RK 17-2831
C/03/255269 / FA RK 18-3578
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake de verzoeken als bedoeld in artikel 1:253a juncto 1:377g van het Burgerlijk Wetboek (BW) (informele rechtsingang) van de minderjarigen:
[minderjarige 1] ,
geboren op [2002] te [geboorteplaats] ,
wonend te [woonplaats] ,
verder te noemen: [minderjarige 1] ,
en
[minderjarige 2],
geboren op [2004] te [geboorteplaats] ,
wonend te [woonplaats] ,
verder te noemen: [minderjarige 2] ,
en
[minderjarige 3] ,
geboren op [2006] te [geboorteplaats] ,
wonend te [woonplaats] ,
verder te noemen: [minderjarige 3] ,
kinderen van de ouders (tevens belanghebbenden in deze procedures):
[belanghebbende 1] ,
verder te noemen: de moeder,
wonend te [woonplaats] ,
advocaat mr. A. van den Eshoff, kantoor houdend te Meerssen,
en
[belanghebbende 2] ,
verder te noemen: de vader,
wonend te [woonplaats] ,
advocaat mr. P.M.F.M. Maas, kantoor houdend te Maastricht.
Met toepassing van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is
de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidoost Nederland,verder te noemen: de raad, gevestigd te Maastricht, door de rechtbank als adviseur bij deze zaak betrokken.
Wederom gezien de stukken, waaronder een door deze rechtbank gegeven en op
30 januari 2018 uitgesproken beschikking in de zaken van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met de zaaknummers 238430 en 238432.

1.Het (verder) verloop van de procedure(s)

Het verder verloop van de procedures in de zaken met zaaknummers 238430 en 238432 blijkt uit:
  • het rapport van de raad van 22 juni 2018;
  • de reactie van de vader op het raadsrapport van 2 juli 2018;
  • de reactie van de moeder op het raadsrapport, ingekomen op 4 september 2018.
Het verloop van de procedure in de zaak met zaaknummer 255269 blijkt uit:
  • twee brieven van [minderjarige 3] , ingekomen op 20 september 2018 en 2 oktober 2018;
  • een door de vader op 2 november 2018 ingediend stuk;
  • het kindgesprek op 13 november 2018, waarbij [minderjarige 3] zijn mening (verder) kenbaar heeft gemaakt.
Ten behoeve van alle zaken heeft de moeder op 6 november 2018 stukken ingediend.
De zaken zijn gezamenlijk behandeld ter zitting van 22 november 2018, waar zijn verschenen:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat,
  • een vertegenwoordigster van de raad.

2.De (verdere) beoordeling

De rechtbank verwijst naar hetgeen in voormelde beschikking is overwogen en beslist.
2.1.
In voornoemd raadsrapport heeft de raad ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een advies uitgebracht. De raad heeft geadviseerd om de behandeling van het verzoek van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor een periode van acht maanden aan te houden om de ouders de gelegenheid te geven in de tussenliggende periode hulpverlening in te roepen in de vorm van systeemtherapie. Dit om de ouders, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] weer in gesprek met elkaar te laten gaan om zaken uit het verleden uit te praten en eventueel het contact met de man te kunnen herstellen.
De vader heeft aangegeven dat hij zich volledig kan vinden in het advies.
De moeder heeft als reactie op het advies onder meer gesteld dat zij absoluut geen persoonlijk contact meer met de vader wenst te onderhouden. Zij acht zichzelf daartoe niet in staat en zij is van mening dat in redelijkheid ook niet van haar kan worden verwacht dat zij deelneemt aan een heftige vorm van therapie zoals systeemtherapie. De moeder kan dat geestelijk en lichamelijk niet aan. Zij heeft uiteindelijk de rechtbank verzocht de verzoeken van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in te willigen en het advies van de raad naast zich neer te leggen.
2.2.
De vader heeft de moeder gedagvaard in kort geding. Bij vonnis van 26 september 2018 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (zaaknummer C/03/253886 / KG ZA 18-444) is, voor zover van belang, als volgt beslist:
veroordeelt de vrouw om ten aanzien van [minderjarige 3] de bij nadere overeenkomst van 23/25 november 2016 overeengekomen zorgregeling, met inachtneming van de nadien tussen partijen gemaakte afspraak dat het verblijf op bedoelde zondagen tot 19.30 uur duurt, na te komen, op verbeurte van een dwangsom van € 150,- per keer dat de vrouw deze veroordeling niet naleeft, met een maximum van € 4.500,-;
bepaalt dat de vrouw de man tenminste – spoedsituaties buiten beschouwing gelaten – één keer per kwartaal per e-mail dient te informeren over gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , onder bijvoeging van een recente foto van ieder van hen;
2.3.
Blijkens de door de moeder op 6 november 2018 ingediende stukken hebben de moeder en haar partner getracht de veroordeling van de voorzieningenrechter na te komen door [minderjarige 3] meerdere malen naar de vader te brengen, maar dit heeft er telkens – mede door verzet aan de kant van [minderjarige 3] – niet toe geleid dat [minderjarige 3] bij de vader heeft verbleven.
2.4.
Ter zitting heeft de raad naar voren gebracht dat ook [minderjarige 3] inmiddels onderdeel is geworden van een heel complexe situatie, waarbij de standpunten eerder verharden dan dat er beweging in komt. Bij jongeren van deze leeftijd is de ervaring dat hun motivatie ook belangrijk is voor het laten slagen van een BOR, zodat een op te leggen BOR waarschijnlijk moeilijk haalbaar zal zijn. De raad heeft aangegeven er daarom voorstander van te zijn de zaak terug te nemen en een beschermingsonderzoek te doen, zodat daarin bekeken kan worden welke mogelijkheden er zijn om het contact tussen de kinderen en de vader te herstellen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.5.
De kinderen hebben zich middels de informele rechtsingang tot de rechter gewend. Op grond van artikel 1:377g van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, indien haar blijkt dat de minderjarige van twaalf jaar of ouder hierop prijs stelt, ambtshalve een beslissing geven op de voet van de artikelen 1:377a of 1:377b BW, dan wel zodanige beslissing op de voet van artikel 1:377e BW wijzigen. Nu deze informele rechtsingang voor minderjarigen ook geldt bij omgangs-, informatie- en consultatiekwesties waarin beide ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen - zoals bij de ouders van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] het geval is - is in deze kwestie artikel 1:253a BW van toepassing. Hieruit volgt dat de rechter ook een verdeling van zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders met betrekking tot [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1] kan wijzigen op de voet van het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 1:377e BW, in die zin dat een door de ouders onderling getroffen zorgregeling onder meer gewijzigd kan worden op grond dat de omstandigheden nadien zijn gewijzigd. Dat de omstandigheden zijn gewijzigd, staat op grond van het voorgaande en het hiernavolgende vast.
2.6.
De ouders zijn eerst in 2014 en daarna in 2016 een regeling overeengekomen waarbij de kinderen (in ieder geval) een weekend per veertien dagen alsmede gedurende de helft van de vakanties bij de vader zullen verblijven. Uit het dossier blijkt echter dat [minderjarige 1] al vanaf ongeveer maart 2015, [minderjarige 2] vanaf het voorjaar van 2017 en [minderjarige 3] vanaf omstreeks
26 juni 2018 niet meer bij de vader hebben verbleven. De kinderen verzetten zich tegen contact met de vader en de moeder wenst onder geen beding mee te werken aan de door de raad geadviseerde systeemtherapie; dit advies is voor de rechtbank derhalve geen haalbare kaart. Daardoor bestaat er al sinds lange tijd een moeilijke situatie, waarin inmiddels de vier kinderen (ook de oudste - inmiddels meerderjarige - zoon heeft sinds enige tijd geen contact meer met de vader) van de ouders geen contact hebben met de vader, welke situatie waarschijnlijk niet van vandaag op morgen veranderd kan worden. Gelet hierop zal de rechtbank per kind zorgvuldig bekijken en beoordelen wat er zou moeten gebeuren om het tij ten goede te laten keren.
[minderjarige 1]
2.7.
Zowel uit het kindgesprek dat de rechtbank op 22 augustus 2017 met [minderjarige 1] heeft gevoerd alsmede uit het raadsrapport van 22 juni 2018 leidt de rechtbank af dat [minderjarige 1] zich hevig verzet tegen (het op enige manier herstellen van) contact met zijn vader. De belangrijkste reden die [minderjarige 1] hiervoor aandraagt is een tussen de vader en [minderjarige 1] in 2015 plaatsgevonden conflict, waarbij de vader [minderjarige 1] in de houdgreep zou hebben genomen. [minderjarige 1] heeft dit ervaren als een heftig incident dat tussen hem en zijn vader heeft plaatsgevonden, maar de vader heeft van [minderjarige 1] nooit de mogelijkheid gekregen om zijn kant van het verhaal over dit incident aan [minderjarige 1] uit te leggen of in ieder geval hierover met [minderjarige 1] in gesprek te gaan. In dit verband is hulpverlening van Somnium ingezet, waarbij is geadviseerd dat [minderjarige 1] zelf de stap richting vader zou moeten maken, maar dat is tot op heden niet gebeurd. De overige door [minderjarige 1] opgeworpen bezwaren om geen contact met zijn vader te willen hebben zijn daarnaast niet van zodanig gewicht dat [minderjarige 1] ook hierover niet met de vader het gesprek zou kunnen aangaan. Dit betekent dat er op dit moment geen ontzeggingsgronden als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 BW (dat van overeenkomstige toepassing is verklaard in artikel 1:253a BW) aanwezig zijn die er toe zouden moeten leiden dat aan de vader een tijdelijk verbod opgelegd zou moeten worden om met [minderjarige 1] contact te hebben. Van ernstige bezwaren zoals bedoeld in artikel 1:377a lid 3 sub c BW is de rechtbank derhalve niet gebleken.
Echter, gelet op de leeftijd van [minderjarige 1] van inmiddels ruim 16 jaar en zijn stelligheid waarmee hij contact met zijn vader nu al ruim drie jaar afwijst, in combinatie met zijn autismeproblematiek, is de rechtbank van oordeel dat [minderjarige 1] niet gedwongen kan worden om het contact met zijn vader (opnieuw) aan te gaan. De thans geldende zorgregeling zou daarom niet voor [minderjarige 1] moeten blijven bestaan. De rechtbank zal een regeling vaststellen tussen [minderjarige 1] en de vader in lijn met de regeling die de inmiddels meerderjarige broer [belanghebbende 2] destijds met de vader had, inhoudende dat er contact tussen [minderjarige 1] en de vader zal kunnen zijn op momenten door [minderjarige 1] , in overleg tussen [minderjarige 1] en de vader, te bepalen. De rechtbank spreekt hierbij wel de hoop uit dat [minderjarige 1] op enig moment, na een verdere periode van (relatieve) rust, in ieder geval het gesprek met de vader aangaat, omdat dit een voorwaarde is om invulling te (gaan) geven aan contact met de vader. Ook als dit niet (direct) leidt tot contactherstel, is het van belang dat [minderjarige 1] in elk geval op enig moment het gesprek aangaat met de vader over het incident.
[minderjarige 2] en [minderjarige 3]
2.8.
Ook bij [minderjarige 2] en [minderjarige 3] heeft de rechtbank gezien dat er weerstand aanwezig is om het contact met hun vader te herstellen. De redenen die [minderjarige 2] en [minderjarige 3] daarvoor aandragen zijn echter niet van zodanig gewicht dat zij die weerstand kunnen rechtvaardigen, althans die redenen staan niet in verhouding tot de wijze waarop zij zich op dit moment tegenover de vader opstellen. Dit laat naar het oordeel van de rechtbank duidelijk zien dat de kinderen enorm klem zitten tussen hun ouders. Zij bevinden zich in een loyaliteitsconflict, hetgeen niet zal worden verholpen door niets te doen en het aan de kinderen zelf over te laten wanneer zij naar de vader zullen gaan.
2.9.
Zowel bij [minderjarige 2] als bij [minderjarige 3] moet de rechtbank vaststellen dat de door hen aangedragen bezwaren tegen contact met hun vader niet te bestempelen zijn als ernstige bezwaren zoals bedoeld in artikel 1:377a lid 3 sub c BW. Andere ontzeggingsgronden zijn de rechtbank evenmin gebleken. Het is daarom niet in het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] indien er voortaan geen enkel contact meer met hun vader zou plaatsvinden. De kinderen worden stevig belast met de huidige situatie en lijken daar zelf niet uit te kunnen komen, hetgeen op latere leeftijd heel schadelijk voor hen zou zijn, zodat zij naar het oordeel van de rechtbank (in navolging van het standpunt van de raad ter zitting) nu in beweging zouden moeten komen. Dat er mogelijk zaken zijn voorgevallen tussen de kinderen en de vader waar de kinderen zich niet prettig bij voel(d)en, zou er daarom toe moeten leiden dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] daarover met de vader het gesprek aangaan. De vader moet bovendien de kans gegeven worden om het verleden met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te bespreken en van daaruit, zo mogelijk, samen met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te bezien welke mogelijkheden er voor onderling contact in de toekomst zullen zijn.
2.10.
Dat gesprek zou op een neutrale plek in een veilige setting moeten plaatsvinden onder deskundige begeleiding. Gelet op de complexe situatie waarin de kinderen zich bevinden en de rol die de moeder daarbij heeft, is immers niet te verwachten dat in de thans ontstane impasse op enig moment een verbetering zal optreden, indien er geen neutrale derde bij betrokken wordt. Gelet hierop acht de rechtbank een begeleide omgangsregeling (BOR) niveau 2 geïndiceerd, zodat onder begeleiding van een professionele instantie voornoemd gesprek gevoerd kan worden, waarbij een gedragsdeskundige verbonden aan de BOR-instantie of de raad bij het gesprek zou kunnen aansluiten. Vandaaruit zou dan binnen de BOR door de professional beoordeeld kunnen worden hoe het contact tussen de kinderen en de vader voor de toekomst zou moeten worden vormgegeven.
2.11.
De moeder heeft aangegeven dat zij de kinderen naar de BOR-instantie zal brengen. Wat de moeder evenwel tot nu toe niet heeft gedaan, is de kinderen het gevoel geven dat het goed is indien zij wederom contact zouden hebben met hun vader. Van de moeder mag derhalve meer verwacht worden waar het het stimuleren en enthousiasmeren van de kinderen betreft; in feite steunt zij de kinderen op dit moment in hun afwijzing ten opzichte van de vader. Anders gezegd: er moet gezien de opstelling van de moeder tot dusver ernstig worden betwijfeld of de moeder in woord en daad echt gaat meewerken aan de gelaste BOR. Om de moeder te stimuleren zich daadwerkelijk te gaan en te blijven inspannen zal haar (op grond van artikel 1:253a lid 5 van het Burgerlijk Wetboek) ambtshalve een dwangsom worden opgelegd die zij zal verbeuren aan de vader als zij niet meewerkt aan de BOR. Dat meewerken omvat het volgende: de moeder dient het BOR-contract van de professionals te ondertekenen, zij dient mee te werken aan het maken en nakomen van de BOR-contacten of afgesproken data zoals binnen de BOR gebruikelijk is, zij dient de kinderen te brengen naar de afspraken (en weer op te halen) in het kader van de BOR, zij dient positief in woord en daad naar [minderjarige 2] en [minderjarige 3] uit te stralen dat het contactherstel goed voor hen is en dat zij mogen gaan genieten van de contacten met hun vader. Tot slot dient zij redelijke instructies van de professionals in het kader van de BOR op te volgen. De rechtbank zal een dwangsom opleggen van € 150,- per keer of per instructie van de BOR dat de moeder niet meewerkt aan (het opstarten van) de BOR, met een maximum aan eventueel te verbeuren dwangsommen van € 4.500,-. Voor de goede orde: dit is geen dwangsom die aan de kinderen wordt opgelegd, zoals de moeder ter zitting heeft betoogd, maar aan de moeder, om haar ervan te vergewissen dat zij onverkort haar medewerking dient te verlenen aan de BOR.
2.12.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank op dit moment onvoldoende grond om een beschermingsonderzoek te gelasten rondom de kinderen, ook omdat dat zou betekenen dat er voorlopig hoe dan ook geen contact tussen de kinderen en de vader tot stand komt terwijl het bovendien de vraag is in hoeverre de Gecertificeerde Instelling erin zou slagen - gelet op de complexe situatie - een doorbraak te bewerkstelligen. De rechtbank laat het aan de expertise van de raad over of een dergelijk onderzoek, eventueel na afloop van de resultaten van de BOR, zou moeten worden verricht.
2.13.
Ten slotte acht de rechtbank het van groot belang dat de BOR geen vertraging kan oplopen, omdat anders het herstel van de contacten tussen de vader en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] steeds moeilijker kan worden. Vandaar dat deze beslissingen inclusief de dwangsomveroordeling van de moeder uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zodat niettegenstaande een eventueel hoger beroep van de moeder zij verplicht is en blijft om aan de BOR haar medewerking te verlenen.

3.De beslissing

De rechtbank:
onder zaaknummer 238430:
3.1.
wijzigt de door de vader en de moeder onderling getroffen verdeling van zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [2002] te [geboorteplaats] , in die zin dat er contact tussen [minderjarige 1] en de vader zal kunnen zijn op momenten als door [minderjarige 1] , in overleg tussen [minderjarige 1] en de vader, te bepalen;
onder zaaknummers 238432 en 255269:
3.2.
wijzigt de door de vader en de moeder onderling getroffen verdeling van zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van de minderjarigen:
  • [minderjarige 2] , geboren op [2004] te [geboorteplaats] , en
  • [minderjarige 3] , geboren op [2006] te [geboorteplaats] ,
en bepaalt dat de zorgregeling tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de vader
voorlopig, totdat daarover nader wordt beslist, zal plaatsvinden onder begeleiding van Xonar/aXnaga (BOR niveau 2), waarbij de invulling van de BOR wordt overgelaten aan Xonar/aXnaga;
3.3.
verzoekt de raad voor de kinderbescherming uiterlijk op 20 augustus 2019 (pro forma) de rapportage van Xonar/aXnaga omtrent de voortgang bij de rechtbank in te dienen;
3.4.
verzoekt de raad voor de kinderbescherming, indien het verloop van de BOR daartoe aanleiding geeft, zo spoedig mogelijk de rechtbank daarvan op de hoogte te stellen onder overlegging van het bericht van Xonar/aXnaga daarover, waarna de rechtbank partijen zal informeren over de verdere voortgang van de procedure;
3.5.
bepaalt dat de moeder een dwangsom verbeurt van € 150,- voor iedere keer dat zij niet meewerkt aan (het opstarten van) de BOR zoals hiervoor bepaald onder 2.11., met een maximum aan eventueel te verbeuren dwangsommen van € 4.500,-;
3.6.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
houdt iedere verdere beslissing in de zaken met de zaaknummers 238432 en 255269 aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.A. Ferwerda, rechter, tevens kinderrechter en
in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.P.H. Welie, griffier,
op 19 december 2018.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.