ECLI:NL:RBLIM:2018:12046

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
20 december 2018
Zaaknummer
C/03/256877 / FA RK 18-4186
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om een provisionele voorziening in een alimentatiezaak

In deze beschikking van de Rechtbank Limburg, uitgesproken op 22 november 2018, is het verzoek van de vrouw om een provisionele voorziening afgewezen. De vrouw had verzocht om een onderhoudsbijdrage van € 238,64 per maand, te betalen door de man, met ingang van 31 maart 2018. Dit verzoek was ingediend in het kader van een lopende bodemprocedure, geregistreerd onder zaaknummer C/03/256857 / FA RK 18-4181. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende samenhang is tussen het verzoek om een voorlopige voorziening en de bodemprocedure, maar heeft geoordeeld dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich in een financiële noodtoestand bevindt die een spoedige voorziening rechtvaardigt.

De rechtbank overweegt dat de vrouw sinds 17 november 2017 een AOW-uitkering ontvangt en dat de alimentatie volgens het echtscheidingsconvenant per 31 maart 2018 zou eindigen. De vrouw had moeten anticiperen op het wegvallen van deze alimentatie en heeft geen inzicht gegeven in haar financiële situatie. De man heeft onweersproken gesteld dat de vrouw met haar AOW-uitkering in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. De rechtbank concludeert dat de vrouw niet in een situatie verkeert waarin zij niet kan wachten op de uitkomst van de bodemprocedure. Daarom is het verzoek tot het treffen van een provisionele voorziening afgewezen.

De rechtbank heeft ook besloten om de proceskosten te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken op 6 december 2018, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Familie en jeugd
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/256877 / FA RK 18-4186
Beschikking van 22 november 2018 betreffende een provisionele vordering ex 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in de zaak van:
[verzoekster],
hierna te noemen de vrouw,
wonende te [woonplaats], [gemeente],
advocaat: mr. J.P.C.M. van Riet;
tegen:
[verweerder],
hierna te noemen de man,
wonende te [woonplaats], [gemeente],
advocaat: mr. C.A. Offermans.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De vrouw heeft op 7 november 2018 een verzoekschrift ingediend tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage van € 238,64 per maand, te betalen met ingang van 31 maart 2018. Dat verzoek is geregistreerd onder zaaknummer C/03/ 256857 / FA RK 18-4181 (hierna: de bodemprocedure). Bij dat verzoek is tevens het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening op grond van het bepaalde in artikel 223 Rv ingediend.
1.2.
De man heeft op 19 november 2018 een verweerschrift ingediend tegen de provisionele voorziening.
1.3.
Op 22 november 2018 heeft de mondelinge behandeling in het incident plaatsgevonden. De griffier heeft van de inhoud daarvan aantekening gehouden.
Bij deze behandeling zijn verschenen:
- de vrouw in persoon, bijgestaan door mr. Van Riet;
- de man in persoon, bijgestaan door mr. M.M. Baümler, waarnemend voor mr. Offermans.
1.4.
De rechtbank heeft ter zitting van 22 november 2018 onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan, met de mededeling dat een schriftelijke uitwerking van de uitspraak zo spoedig mogelijk zal volgen.

2.De vaststellingen en overwegingen

2.1.
De vrouw heeft verzocht bij wege van provisionele voorziening te bepalen dat de man ook na 31 maart 2018 gehouden is uitvoering te geven aan de tussen partijen gewezen echtscheidingsbeschikking waarin een partneralimentatie is voorzien van € 238,64 per maand.
2.2.
De rechtbank stelt voorop dat voor een provisioneel verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening op de voet van artikel 223 Rv vereist is dat een bodemprocedure aanhangig is (i), dat samenhang bestaat tussen hetgeen bij wijze van voorlopige voorziening wordt verzocht en het verzochte in de bodemprocedure (ii), en dat de verzoekende partij een voldoende (spoedeisend) belang heeft bij zijn verzoek in die zin dat van hem redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van de bodemprocedure afwacht (iii).
Aan de voorwaarden onder i) en ii) is voldaan nu door de vrouw een bodemprocedure aanhangig is gemaakt en verder is gebleken dat sprake is van voldoende samenhang tussen de verzochte voorziening en hetgeen in de bodemprocedure is verzocht, zodat de vrouw kan worden ontvangen in haar verzoek.
De rechtbank gaat nu over tot de inhoudelijke beoordeling van het provisionele verzoek van de vrouw. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw - in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man - onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan haar zijde sprake is van een noodtoestand. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Sinds 17 november 2017 ontvangt de vrouw een uitkering Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij echtscheidingsconvenant van 30 juni 2010 zijn partijen overeengekomen dat de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie zou eindigen per datum pensionering van de man, zijnde 31 maart 2018.
De stelling van de vrouw dat ten onrechte is overeengekomen dat de onderhoudsbijdrage met ingang van 31 maart 2018 zou eindigen, omdat partijen niet hebben kunnen voorzien dat de AOW-leeftijd sinds 2013 stapsgewijs is verhoogd waardoor de man niet per 31 maart 2018 maar per 31 juli 2019 AOW-gerechtigd is geworden, vergt een volle toets waar het incident zich niet voor leent en dient ter beoordeling aan de bodemrechter te worden voorgelegd. De rechtbank beperkt zich nu uitsluitend tot de vraag of de vrouw in een financiële noodtoestand is komen te verkeren die vergt dat een noodverband dient te worden getroffen totdat in de bodemprocedure definitief is beslist.
Daarbij is het volgende van belang. De vrouw wist dat de alimentatie conform de geldende afspraak zou eindigen per 31 maart 2018. Van de vrouw had dan ook verwacht kunnen worden dat zij zou anticiperen op het wegvallen van die alimentatiebijdrage. De vrouw heeft niets aangevoerd over de wijze waarop zij zich heeft voorbereid, noch over de (on)mogelijkheden daarvoor. Er is door de vrouw geen inzicht verschaft in haar financiële omstandigheden. De vrouw heeft geen beroep gedaan op een financiële noodtoestand en evenmin is door haar aangetoond dat zij op korte termijn in een financiële noodtoestand zal komen te verkeren.
Daarbij is ook van belang dat de man onweersproken heeft gesteld dat de vrouw met haar huidige AOW-uitkering in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. Die huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw inclusief de wettelijke indexering bedraagt volgens de man € 1.128,-- netto per maand, terwijl haar netto besteedbaar inkomen uit AOW-uitkering € 1.181,-- per maand per maand bedraagt.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin niet van de vrouw kan worden gevergd dat zij de afloop in de bodemzaak afwacht. Het provisionele verzoek van de vrouw zal derhalve worden afgewezen.
2.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure, zoals de man heeft verzocht. De rechtbank zal gezien de familierechtelijke aard van de procedure de kosten tussen partijen compenseren op de hierna te vermelden wijze.

3.3. De beslissing

De rechtbank:
3.1.
wijst het verzoek tot het treffen van een provisionele voorziening af;
3.2.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten heeft te dragen;
3.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is op 22 november 2018 uitgesproken door mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechter, en op schrift gesteld en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2018, in tegenwoordigheid van mr. M.P.I. Kubben, griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege
de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
a. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de
beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.