ECLI:NL:RBLIM:2018:12044

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
20 december 2018
Zaaknummer
C/03/219886 / FA RK 16-1354 en C/03/228245 / FA RK 16-4193
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot diverse vermogensbestanddelen

In deze beschikking van de Rechtbank Limburg, uitgesproken op 4 december 2018, wordt de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap tussen de verzoekster (de vrouw) en de verweerder (de man) behandeld. De rechtbank heeft eerder op 29 januari 2018 de echtscheiding uitgesproken en de zaak aangehouden voor de verdeling van de gemeenschap. De partijen hebben geprobeerd om in der minne tot een regeling te komen, maar dit is niet gelukt. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Nederlandse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, en dat de peildatum voor de verdeling 28 april 2016 is, de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding.

De beschikking behandelt verschillende vermogensbestanddelen, waaronder de woning, hypothecaire schulden, kapitaalpolissen, en inboedel. De rechtbank heeft bepaald dat de woning aan de vrouw wordt toebedeeld voor een waarde van € 105.000,00, onder de verplichting om de hypothecaire leningen volledig voor haar rekening te nemen. De man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze leningen. Daarnaast zijn de kapitaalpolissen aan de vrouw toebedeeld, waarbij de waarde van deze polissen tot het moment van de scheiding in aanmerking wordt genomen.

Verder is er een regeling getroffen voor de verdeling van de inboedel, waarbij de man de inboedel onder zich heeft genomen. De rechtbank heeft ook de verdeling van de auto’s en de saldi van de bankrekeningen behandeld. De rechtbank heeft bepaald dat de man 100% draagplichtig is voor een opname uit het doorlopend krediet na de peildatum en dat de overige schulden 50/50 door partijen moeten worden gedragen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en elke partij draagt zijn eigen kosten van de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familie en jeugd
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummers: C/03/219886 / FA RK 16-1354 en C/03/228245 / FA RK 16-4193
Beschikking d.d. 4 december 2018 betreffende de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonend te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. V.C.C. Luijten, gevestigd te Heerlen,
tegen
[verweerder] ,
wonend [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.L. Crutzen, gevestigd te Heerlen,
Wederom gezien de stukken, waaronder thans ook een door deze rechtbank gegeven en op 29 januari 2018 uitgesproken beschikking.

1.Het verder verloop van de procedure

Bij beschikking van 29 januari 2018 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en het voortgezet gebruik van de woning aan de vrouw toegekend, en voorts de zaak aangehouden ten aanzien van de verdeling.
Het verder verloop van de procedure blijkt uit:
- het F9-formulier van de vrouw van 11 april 2018;
- het F9-formulier van de man, met brief, van 11 april 2018;
- het F9-formulier van de man, met brief, van 22 mei 2018;
- het F9-formulier van de vrouw, met akte en bijlagen, van 23 mei 2018;
- het F9-formulier van de man, met akte en bijlagen, van 26 juni 2018;
- het F9-formulier van de vrouw van 29 juni 2018;
- de mondelinge behandeling ter zitting van 24 september 2018 waar zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten;
- het e-mailbericht met bijlagen van de vrouw van 25 september 2018;
- het F9-formulier van de man van 1 oktober 2018.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in haar beschikking van 29 januari 2018 en beslist. Zoals uit voornoemde beschikking blijkt, dient de rechtbank alleen nog te beslissen ten aanzien van de verdeling voorzover partijen daarover met zoveel woorden verzoeken hebben geformuleerd. Partijen hebben getracht op dit punt een regeling in der minne te bereiken, hetgeen niet is gelukt.
2.2.1.
Zoals reeds bij voornoemde beschikking is overwogen, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.2.2.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het Verdrag) van toepassing.
2.2.3.
Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Beide partijen verzoeken Nederlands recht toe te passen, echter het maken van een rechtskeuze aangaande het huwelijksvermogensregime is op grond van het Verdrag in deze fase niet meer mogelijk. Beoordeeld dient te worden welk recht op basis van het Verdrag op het huwelijksvermogensregime tussen partijen van toepassing is.
2.2.4.
Partijen hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna meer dan één nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag. In dat geval kan ingevolge de hoofdregel van artikel 15, lid 2 van het Verdrag geen aanknoping worden gezocht bij een van die nationaliteiten. Conform artikel 4 lid 1 van het Verdrag wordt het huwelijksvermogensregime dan beheerst door het interne recht van de staat op welks grondgebied partijen hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk hebben gevestigd.
2.2.5.
Partijen hebben hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd. Daarbij doet zich de vraag voor welk land als de eerste gewone verblijfplaats van partijen moet worden beschouwd, nu partijen vlak na de voltrekking van het huwelijk in Kroatië zijn gevlucht naar Berlijn en na een verblijf aldaar van slechts enkele maanden, naar Nederland zijn gekomen om zich daar te vestigen. De rechtbank overweegt dat uit het gevoerde debat naar voren is gekomen dat partijen nooit de bedoeling hebben gehad in Kroatië te blijven en als oorlogsvluchteling slechts korte tijd in Duitsland verbleven, zodat in deze landen nooit sprake is geweest van vestiging van het centrum van hun belangen. Bij die stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat Nederland als de plaats van de eerste huwelijksdomicilie moet worden beschouwd.
2.2.6.
Nu geen van de uitzonderingen van artikel 4, lid 2 van het Verdrag zich heeft voorgedaan, werd krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1 van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, te weten het recht van Nederland, van toepassing op het huwelijksvermogensregime.
2.2.7.
Dit recht is daarop nog steeds van toepassing en volgens dat recht zijn partijen gehuwd in gemeenschap van goederen.
2.3.
In dit verband zijn partijen het erover eens dat de peildatum voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap 28 april 2016 is, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Dat is immers volgens de wet het moment waarop de huwelijksgemeenschap is ontbonden en voor verdeling vatbaar is geworden. In dit verband hebben beide partijen aangegeven dat zij ervan zijn uitgegaan dat de peildatum 26 april 2016 is en hebben zij ermee ingestemd dat wat zij over die datum hebben gesteld ook geldt voor de datum 28 april 2016.
De rechtbank zal hierna de verschillende vermogensbestanddelen bespreken aan de hand van de verzoeken van partijen.
2.4.
de woning, hypothecaire schulden, kapitaalverzekeringen, taxatiekosten en medewerking man aan notariële toedeling woning aan vrouw
2.4.1.
In opdracht van partijen is de woning op 31 mei 2017 getaxeerd op een onderhandse vrije verkoopwaarde van € 105 .000,00. Tijdens de zitting van 24 september 2018 hebben partijen ermee ingestemd dat de woning voor die waarde aan de vrouw wordt toebedeeld. De benoeming van een deskundige zoals door zowel de vrouw als de man is verzocht, is dan ook niet meer aan de orde. Bij de toedeling dient de vrouw de man te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake de twee aan de woning verbonden hypothecaire geldleningen en komen de aan de woning verbonden kapitaalpolissen aan de vrouw toe. De in opdracht van partijen uitgevoerde taxatie is door de vrouw betaald en de man heeft ter zitting erkend dat hij haar nog de helft van die kosten moet betalen. Daarmee ligt ook die helft, dit is € 245,03 voor toewijzing gereed.
2.4.2.
Wat betreft de leningen gaat het om de lening bij de ING met hypotheeknummer [hypotheeknummer] ter grootte van € 127.058,46 en de lening bij Finqus met contractnummer [contractnummer] met een (restant) grootte van € 31.980,06. De vrouw dient bij de toedeling deze schulden volledig voor haar rekening te nemen.
2.4.3.
Daarnaast worden bij deze toedeling de kapitaalpolissen volledig aan de vrouw toebedeeld. Het betreft de kapitaalpolissen bij Waard verzekeringen onder polisnummer [polisnummer 1] en bij Nationale Nederlanden (hierna te noemen: NN) onder polisnummer [polisnummer 2] .
Bij de afwikkeling van deze polissen tussen partijen in het kader van de toedeling van de woning aan de vrouw dient de waarde te worden meegenomen tot het moment dat partijen, op of na 28 april 2016, samen die premies hebben betaald. De vrouw heeft met bescheiden (bijlage 6) genoegzaam aangetoond dat zij als enige vanaf 1 mei 2016 de spaarpremies voor de Waard polis en vanaf medio juni 2016 voor de NN polis heeft betaald zodat zij als enige ook aanspraak kan maken op de waardevermeerdering van beide polissen vanaf die respectievelijke data. De vrouw heeft de waarde van de Waard polis per de datum dat partijen daarop samen aanspraak kunnen maken gesteld op € 24.238,85 (aan de hand van een waarde-opgave door Waard per 1 juni 2016) en van de NN polis op € 34.337,69 (aan de hand van een afkoopwaarde-opgave per 24 juni 2016). Die bedragen sluiten aan bij de genoemde data en heeft de man ook niet weersproken, zodat de rechtbank die bedragen zal meenemen bij de te nemen beslissing.
2.4.4.
De vrouw heeft haar claim in verband met de schade die de man aan de woning zou hebben toegebracht ter zitting ingetrokken (inleidend verzoek sub 4) zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist.
2.4.5.
De man heeft aangegeven dat er geen sprake van is dat hij niet zou meewerken aan de notariële afwikkeling van de verdeling van de woning zodat het daarop gerichte verzoek van de vrouw onder primair, tweede bolletje, moet worden afgewezen. De vrouw heeft daarna niet onderbouwd waarom er aanleiding is om dit onderdeel toe te wijzen. Bij gebreke daarvan moet het ervoor worden gehouden dat de vrouw geen belang heeft bij toewijzing van dit onderdeel en ook, de man heeft dat nog eens bevestigd op de zitting, dat de man zal meewerken aan de afwikkeling van de woning ten overstaan van de notaris.
2.4.6.
De vrouw heeft op de zitting nog eens herhaald dat zij financieel in staat is om de woning met voornoemde beslissingen en waardes over te nemen en de man heeft dat niet betwist. De vrouw heeft in deze procedure steeds laten zien dat zij haar financiën op orde heeft en goed weet wat er voor nodig is om te komen tot een financiële afwikkeling van de woning en van de andere punten die partijen in het kader van hun ontbonden huwelijksgoederengemeenschap moeten afwikkelen. Bij die stand acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de vrouw het ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid kan realiseren met inachtneming van hetgeen in het dictum wordt bepaald.
Met inachtneming hiervan zal over de verzoeken van de vrouw worden beslist.
2.5.
doorlopend krediet ING
2.5.1.
Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat de stand van dit krediet bij de ING op de peildatum € 17.783,32 bedroeg en dat de man na die datum uit dit krediet voor zichzelf (via de gemeenschappelijk rekening van partijen) € 6.950,00 heeft opgenomen en dat hij voor dat bedrag en de daaraan verbonden rente en kosten alleen en volledig draagplichtig is. Aan de hand van de standpunten van partijen kan de rechtbank niet vaststellen wie na de peildatum welke bedragen heeft betaald en daarbij speelt mee dat nog maanden na de peildatum op het krediet is betaald van de gezamenlijke betaalrekening van partijen. Daardoor moet inzicht bestaan in wie de gezamenlijke rekening tot welke bedragen na de peildatum heeft gevoed. De bereikte overeenstemming tussen partijen geeft met hetgeen zojuist is overwogen geen (voldoende) aanknopingspunten om te komen tot de beslissing dat de man 100% of voor 65% draagplichtig is voor dit krediet, zoals de vrouw heeft verzocht. De rechtbank zal met inachtneming van de bereikte overeenstemming, de enige harde gegevens in deze kwestie, beslissen.
2.6.
inboedel, kleding en sieraden
2.6.1.
De vrouw verzoekt de inboedel van partijen af te wikkelen op de door haar verzochte wijze.. Haar primaire verzoek hangt nauw samen met het primaire standpunt van de vrouw terzake het doorlopend krediet maar uit hetgeen zojuist is overwogen en geoordeeld wordt de vrouw in dat laatste standpunt niet gevolgd. Dit betekent dat haar primaire verzoek inzake de inboedel niet verder hoeft te worden onderzocht en voor afwijzing gereed ligt.
2.6.2.
Haar subsidiaire verzoek behelst zowel de inboedel als haar kleding en sieraden. Deze zullen zoveel mogelijk tezamen worden beoordeeld. Wat betreft de inboedel moet er, bij gebreke van enige betwisting door de man, van worden uitgegaan dat de door de vrouw overgelegde inboedellijst de inboedel van partijen is geweest. Een verdeling van deze inboedel heeft niet plaatsgevonden.
2.6.3.
Partijen hebben tijdens de laatste zitting aangegeven van enige bewijslevering, ook middels deskundigen, op welk punt dan ook bij voorbaat af te zien. De rechtbank zal daarmee meteen rekening houden bij de beoordeling van de voorliggende kwesties in die zin dat als het debat ertoe leidt dat de een of de ander iets nog zou moeten aannemelijk maken, er meteen van zal worden uitgegaan dat die partij dat niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.6.4.
Uit het debat kan worden afgeleid dat partijen tot ongeveer 29 maart 2016 in de voormalige echtelijke woning hebben samengewoond én dat de vrouw op of omstreeks die datum de woning heeft verlaten en dat de man kort daarna, dat wil zeggen op die datum 29 maart, de sloten van de woning heeft gewijzigd. De vrouw heeft dan ook geen toegang meer tot de woning gehad vanaf die datum totdat zij in het kader van de voorlopige voorzieningen vanaf 23 mei 2016 alleen de beschikking kreeg over het gebruik van de woning. Tot het verbreken van de samenwoning stond de complete inboedel in de woning van partijen.
2.6.5.
Gelet op de vaststaande feiten en met name ook het feit dat de man direct na dat moment de sloten heeft gewijzigd, zodat de vrouw geen toegang meer heeft gehad tot de woning en haar inboedel moet het er voor worden gehouden dat de complete inboedel onder de hoede van de man is gebleven. De man stelt dat de vrouw nadien én vóór 23 mei 2016 de woning heeft ontruimd maar hij heeft deze stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft overigens zijn stelling dat de inboedel “feitelijk verdeeld” is niet toegelicht, zodat hieraan geen betekenis in rechte toekomt. Waar de woning bij de ingebruikname door de vrouw op 23 mei 2016 praktisch leeg was, waarvan beide partijen uitgaan, voert een en ander tot de conclusie dat de man de inboedel onder zich heeft genomen. Gezien het verzoek van de vrouw zal de inboedel die de man onder zich heeft genomen, onder verwijzing naar haar inboedellijst, aan de man worden toebedeeld met uitzondering van de inboedel die volgens die lijst nog in de woning door de vrouw is aangetroffen (de kleding en de sieraden worden daarvan uitgezonderd omdat daarover aparte verzoeken zijn gedaan).
2.6.6.
Vervolgens moet wat betreft de inboedel worden bepaald of de man en zo ja, tot welk bedrag is overbedeeld. De op de lijst door de vrouw genoteerde waardes zijn niet door haar onderbouwd en de man heeft deze ook betwist, stellende dat de meeste inboedel in 2001 bij de aankoop van de woning is gekocht en zodanig gedateerd is dat deze een waarde nul zou vertegenwoordigen. De vrouw heeft op die stelling niet meer gereageerd, zodat er met de man van moet worden uitgegaan dat het merendeel van de inboedel gedateerd is en praktisch weinig tot geen waarde meer heeft. Evenwel moet bij de te schatten waarde van de inboedel ook worden betrokken dat de man het merendeel van de inboedel toebedeeld krijgt. De waarde van die aan de man toe te delen inboedel, mede gelet op hetgeen van algemene bekendheid is over de geringe waarde van deze normale inboedel, schat de rechtbank op
€ 2.200,00 en die van de aan de vrouw toe te delen inboedel op € 200,00 zodat de man per saldo € 1.000,00 aan de vrouw moet betalen.
2.7.
de [auto 1]
2.7.1.
Tussen partijen is in geschil tegen welke waarde de [auto 1] in de verdeling moet worden betrokken. De vrouw heeft de auto verkocht en een factuur daarvan overgelegd gedateerd op 21 mei 2016. Daaruit blijkt dat de vrouw de [auto 1] heeft verkocht tegen een waarde van € 12.500,00 en een Renault Twingo heeft gekocht voor € 4.950,00. De man stelt dat de vrouw de [auto 1] veel te goedkoop van de hand heeft gedaan en de Renault Twingo voor een lagere prijs dan de marktwaarde heeft verkregen.
2.7.2.
De rechtbank overweegt dat partijen het eens zijn over de waarderingsmaatstaf van de genoemde auto’s, zijnde de waarde die de auto’s hadden in de staat waarin ze verkeerden op het moment van de verkoop op 21 mei 2016. De rechtbank is van oordeel dat de man zijn stelling dat de auto’s te laag gewaardeerd zouden zijn, onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft twee keuringsrapporten overgelegd van 4 april 2018, echter deze waardering dateert van bijna twee jaar na de feitelijke verkoop en daarbij zijn de desbetreffende auto’s niet daadwerkelijk bekeken, maar is slechts een algemene schatting gemaakt van de waarde van dit type auto’s. Hetzelfde geldt voor de verwijzing van de man naar de website ‘Autoscout 24’. De daadwerkelijke koper heeft de auto’s gezien in de staat waarin zij zich bevonden. Dat deze koper onbetrouwbaar zou zijn, is de rechtbank niet gebleken. De stellingen van de man dienaangaande dat dit zou blijken uit de contante betaling, het belang van het bedrijf bij een lage waardering van de auto’s en het tijdsverloop tussen de verkoop en de storting van een deel van het bedrag op de bankrekening van de vrouw, kunnen immers niet zomaar tot deze conclusie leiden; eigenlijk heeft de man de veronderstelling dat de stellingen van de vrouw over de verkoopopbrengst niet kunnen kloppen. Het komt erop neer dat de rechtbank tot de conclusie komt dat de gemotiveerde stelling van de vrouw over de opbrengst niet voldoende gemotiveerd is weersproken door de man. Bij die stand van zaken moet worden aangenomen dat de [auto 1] voor een reële marktwaarde is verkocht, zodat de rechtbank uitgaat van een waarde van de [auto 1] op 21 mei 2016 ter hoogte van
€ 12.500,00. Dat betekent dat waar de vrouw dit bedrag heeft ontvangen zij verplicht is de helft ervan aan de man te betalen.
2.8.
de [auto 2]
2.8.1.
Ten aanzien van de [auto 2] zijn partijen het erover eens dat deze aan de man dient te worden toebedeeld, zodat de rechtbank dienovereenkomstig zal beslissen. Nog in geschil is de waarde van deze auto. De vrouw stelt de waarde op € 3.500,00. De man heeft de auto laten taxeren door een schade-onderzoek en expertisebureau Janssen v.o.f. te Stein op 20 september 2016 tegen een waarde van € 1.850,00. Uit dat uitvoerig gemotiveerde rapport blijkt dat het gaat om een type [auto 2] , bouwjaar (1) 2004, diesel, en in een redelijke staat verkerend. De vrouw heeft de door haar gestelde waarde onderbouwd door aan te geven dat de [auto 2] in 2014 is gekocht voor € 6.000,00 en dat uit online aanbiedingen, die zij heeft overgelegd, blijkt dat de door haar geschatte waarde redelijk is. De vrouw heeft haar stelling niet nader toegelicht maar uit de overgelegde aanbiedingen blijkt dat het gaat om vraagprijzen en dat daarbij de vraagprijzen fluctueren vanaf € 2.400,00 tot bijna € 4.500,00.
2.8.2.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De vrouw heeft niet de deskundigheid van de door de man ingeschakelde taxateur ter discussie gesteld en evenmin de gegevens en staat van de auto die de taxateur in zijn rapport heeft genoemd. Hetgeen de vrouw met haar “gebrekkige” schatting heeft aangevoerd, kan niet worden aangemerkt als een voldoende gemotiveerde betwisting van de door de man gestelde waarde. Dat leidt ertoe dat de man in zijn standpunt zal worden gevolgd. De man heeft geen verzoek geformuleerd met betrekking tot de kosten van de door hem gedane taxatie zodat de rechtbank over de vraag of de vrouw gehouden is de helft ervan te betalen geen oordeel hoeft te geven. Met inachtneming hiervan zal worden beslist.
2.9.
saldi bankrekeningen t.n.v. ieder van partijen
2.9.1.
Het saldo op de peildatum 28 april 2016 op de rekening van de vrouw bij de ING (eindigend met [nummer 1] ) bedroeg € 2.705,51 en zij verzoekt om dit saldo aan haar toe te delen zonder verrekening ervan met de man. Daartoe stelt zij dat ze allerlei extra verblijfskosten had in die periode omdat zij door toedoen van de man niet in de voormalige echtelijke woning kon verblijven én dat zij vaste lasten van de woning heeft betaald die voor rekening van de man behoorden te komen. De man betoogt dat hij de helft van het saldo dient te ontvangen van de vrouw en heeft verder gemotiveerd betwist dat er reden is om daarop een uitzondering aan te nemen.
2.9.2.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Hoofdregel is dat het saldo op de peildatum 50/50 dient te worden verdeeld. Een uitzondering daarop is slechts te maken indien sprake is van uitzonderlijke feiten en omstandigheden. Hetgeen de vrouw daartoe heeft aangevoerd, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Daar komt bij dat de man gemotiveerd heeft betwist dat de vrouw door zijn toedoen de woning heeft moeten verlaten, zodat van de juistheid van die stelling niet kan worden uitgegaan. Verder heeft de vrouw de omvang van de extra verblijfskosten niet inzichtelijk gemaakt. Datzelfde geldt voor haar stelling dat zij vaste lasten van de man heeft betaald. Bij die stand van zaken moet de hoofdregel worden toegepast en dat leidt tot hetgeen hierna worden beslist.
2.9.3
Uit een door de man overgelegd afschrift van zijn privé bankrekening bij de ABN AMRO (eindigend op [nummer 2] ) blijkt genoegzaam dat op deze rekening eind april 2016 nog geen saldo stond, zodat terzake niets te verdelen is.
2.1
overige posten
2.10.1.
Inzake de schuld aan BSGW (€ 556,29 met rente en kosten) zijn partijen het erover eens dat deze 50/50 door partijen moet worden gedragen.
2.10.2.
Inzake de schuld aan Essent (€ 574,29 met rente en kosten) zijn partijen het erover eens dat deze 50/50 door partijen moet worden gedragen. In het midden kan blijven of de man deze nota inmiddels heeft betaald omdat hij op die stelling geen verzoek heeft gebaseerd.
2.10.3.
Inzake de gemeenschappelijk bankrekening van partijen bij de ING (eindigend op [nummer 1] ) heeft de vrouw van haar primaire en subsidiaire verzoek naderhand in de stukken zodanig afstand genomen – de man had dat van zijn kant ook al gedaan - dat deze om deze reden niet langer hoeven te worden beoordeeld en voor afwijzing gereed liggen. Terzake ligt er geen zelfstandig verzoek van de man zodat het geschil over de afwikkeling hiervan niet hoeft en kan worden beoordeeld. In dit verband wijst de rechtbank erop dat de bedoelde rekening op de peildatum negatief was (ieder dient daarvan de helft te dragen) en nadien vanaf die rekening op het doorlopend krediet is betaald. Bij de financiële afwikkeling van het krediet dient te worden meegenomen wie van partijen welke bedragen na de peildatum op de gemeenschappelijke bankrekening heeft betaald en in hoeverre die bedragen zijn aangewend ter aflossing van dat krediet. De rechtbank neemt aan dat partijen met de juiste gegevens in staat zijn om dit punt te regelen.
2.10.4.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen om door haar in april – mei 2016 gemaakte (on)kosten te betalen omdat zij door toedoen (stelselmatige bedreigingen) van de man niet in de echtelijke woning kon verblijven totdat zij op grond van een beschikking voorlopige voorzieningen vanaf 23 mei 2016 met uitsluiting van de man recht kreeg op het gebruik van de woning en haar inboedel. Volgens de vrouw komen die kosten vanwege het gedrag van de man voor zijn rekening. De man heeft dit verzoek gemotiveerd betwist.
2.10.5.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De vrouw heeft niet duidelijk gemaakt op welke (rechts)grond de man gehouden zou kunnen zijn om de bedoelde kosten aan haar te betalen. Kennelijk doelt de vrouw op onrechtmatig handelen door de man. Daarvan uitgaande moet een claim op grond van onrechtmatig handelen vóór de peildatum (28 april 2016) worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in artikel 1:164 BW. In het licht van dat artikel heeft de vrouw niet aan haar stelplicht voldaan en moet haar verzoek worden afgewezen. Voor de periode na die datum heeft de vrouw, tegenover de betwisting door de man, niet aannemelijk gemaakt dat de man jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. Daar komt bij dat de man ook de gestelde omvang van de schade gemotiveerd heeft betwist en die schade heeft de vrouw evenmin aannemelijk gemaakt. Bij die stand van zaken dient dit verzoek van de vrouw te worden afgewezen.
2.10.6.
De vrouw verzoekt de man te veroordelen om de door hem weggemaakte en/of weggegooide kleding aan haar te vergoeden tot een bedrag van € 5.715,00, alsmede terzake haar sieraden
€ 1.700,00. De man heeft die beschuldigingen en de daardoor veroorzaakte schade gemotiveerd van de hand gewezen.
2.10.7.
De rechtbank oordeelt als volgt. Het verzoek beschouwd in de sleutel van artikel 1:164 BW (voor het gestelde handelen vóór 28 april 2016 en voor het gestelde handelen ná die datum) dan wel in de sleutel van de onrechtmatige daad van artikel 6:162 BW brengt met zich dat de vrouw haar stellingen aannemelijk moet maken en gezien de gemotiveerde betwisting door de man is zij daarin niet geslaagd zodat haar verzoek moet worden afgewezen.
2.10.8.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen de sieraden (2 gouden armbanden en 2 gouden halskettingen) die zij van de moeder en de zus van de man heeft gekregen aan haar terug te geven op grond van het feit dat de man aan deze sieraden verknocht is. De vrouw heeft dit verzoek gemotiveerd van de hand gewezen door aan te geven dat zij die sieraden niet onder zich heeft.
2.10.9.
De rechtbank oordeelt als volgt. De man dient aannemelijk te maken dat de vrouw deze sieraden onder zich heeft maar op dat punt heeft hij niets overgelegd zodat hij daarin niet is geslaagd. Bij die stand van zaken moet dit verzoek van de man worden afgewezen.
2.11.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
deelt de woning te [postcode en woonplaats] , aan de [adres] toe aan de vrouw voor de getaxeerde waarde van € 105.000,00 onder de verplichting om de beide hypothecaire leningen met voornoemde bedragen bij de ING en Finqus volledig voor haar rekening te nemen en de man terzake te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake jegens de ING en Finqus. Een en ander onder toedeling aan de vrouw van de rechten en waardes van de aan de woning verbonden polissen bij Nationale Nederlanden en de Waard waarbij terzake die polissen de helft van de waarde van respectievelijk € 24.238,85 en
€ 34.337,69 fifty/fifty aan partijen toekomt en hetgeen daarboven aan waarde in beide polissen is opgebouwd volledig aan de vrouw toekomt. Bepaalt verder dat de man bij de afwikkeling van de woning aan de vrouw terzake de taxatiekosten € 245,03 dient te betalen. bepaalt verder dat indien de vrouw terzake de afwikkeling van de woning per saldo aan de man een bedrag dient te betalen zij dit bedrag kan aflossen op het doorlopend krediet bij de ING ten behoeve van het deel dat de man van dat krediet dient te dragen (zie hierna);
3.2.
bepaalt dat terzake het doorlopend krediet bij de ING de man 100% draagplichtig is voor hetgeen verband houdt met zijn opname van € 6.950,00 na de peildatum en dat partijen voor het overige fifty/fifty draagplichtig zijn;
3.3.
deelt de opbrengst van de verkochte [auto 1] aan de vrouw toe en bepaalt dat zij de helft ervan, zijnde € 6.250,00 aan de man moet betalen en bepaalt dat zij dit bedrag kan aflossen op het doorlopend krediet bij de ING ten behoeve van het deel dat de man van dat krediet dient te dragen;
3.4.
deelt de [auto 2] toe aan de man en bepaalt dat hij aan de vrouw moet betalen € 925,00;
3.5.
deelt het saldo van de ING bankrekening van de vrouw (eindigend op [nummer 1] ) aan haar toe en bepaalt dat de vrouw aan de man moet betalen € 1.352,75 en bepaalt dat zij dit bedrag kan aflossen op het doorlopend krediet bij de ING ten behoeve van het deel dat de man van dat krediet dient te dragen;
3.6.
deelt de inboedel (volgens bijlage D van de vrouw) wat betreft de spullen die in de kolom “niet aanwezig in huis” en opgesomd onder achtereenvolgens “berging/schuur”, “keuken”, “badkamer”, “woonkamer”, “zolder”, “kleine kamer”, “slaapkamer voor” en “slaapkamer achter” toe aan de man en de in die genoemde ruimtes in de kolom “wel aanwezig in huis” opgesomde spullen toe aan de vrouw onder de verplichting van de man om terzake overbedeling € 500,00 aan de vrouw te betalen;
3.7.
bepaalt dat de schuld aan Essent en BSGW door partijen 50/50 moet worden gedragen;
3.8.
bepaalt deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.10.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.C.H.A. Holthuijsen-van der Kop op 4 december 2018.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden..