ECLI:NL:RBLIM:2018:11983

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 november 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
C/03/239528 / FA RK 17-3211
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van de behoefte van kinderen in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 8 november 2018 een beschikking gegeven met betrekking tot de wijziging van de kinderalimentatie in het kader van een echtscheiding. De man, die in deze procedure als verzoeker optreedt, heeft verzocht om de eerder vastgestelde kinderbijdrage te verlagen op basis van gewijzigde omstandigheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man onderhoudsplichtig is voor vijf kinderen, waaronder een kind uit zijn eerste huwelijk en vier kinderen uit zijn tweede huwelijk. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op basis van de inkomensgegevens van de man en de vrouw, en heeft daarbij rekening gehouden met de 30%-regeling en buitenlandtoelage van de man. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man een lagere bijdrage kan betalen voor zijn oudste kind, [minderjarige 1], en heeft de alimentatie vastgesteld op € 345,-- per maand voor de periode van 20 juli 2017 tot 1 januari 2018, € 335,-- per maand van januari tot juli 2018, en € 233,-- per maand vanaf 1 juli 2018. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, zodat ieder zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

aRechtbank Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Zaaknummer : C/03/239528 / FA RK 17-3211
Beschikking van 8 november 2018 betreffende alimentatie
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. J.L.M. Martens, gevestigd te Heerlen;
tegen:
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. B.M.A. Jegers, gevestigd te Heerlen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift van de man, binnengekomen bij de rechtbank op 15 augustus 2017;
- het verweerschrift van de vrouw, tevens houdende zelfstandig verzoek, binnengekomen bij de rechtbank op 6 oktober 2017;
- het verweerschrift op zelfstandig verzoek, tevens houdende vermeerdering van het verzoek van de man, binnengekomen bij de rechtbank op 1 december 2017;
- de aanvullende stukken van de vrouw, binnengekomen bij de rechtbank op 14 juni 2018;
- de aanvullende stukken van de man, binnengekomen bij de rechtbank op 25 en 29 juni 2018;
- de mondelinge behandeling, welke heeft plaatsgevonden op 5 juli 2018 en waarbij zijn verschenen de man in persoon, bijgestaan door mr. J.L.M. Martens en de vrouw in persoon, bijgestaan door mr. K. Wöltgens-Daems (waarnemend voor mr. B.M.A. Jegers);
- het F9-formulier van de vrouw van 26 juli 2018;
- het F9-formulier van de man van 27 juli 2018.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank Overijssel heeft op 14 februari 2017 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die uitspraak is op 10 maart 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk is op [2012] te [geboorteplaats] geboren de thans nog minderjarige [minderjarige 1].
2.3.
Bij voornoemde uitspraak heeft de rechtbank de inhoud van het door partijen op 24 januari 2017 ondertekende echtscheidingsconvenant, tevens houdende ouderschapsplan, in de beschikking opgenomen. In het ouderschapsplan zijn partijen overeengekomen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] (verder te noemen: de kinderbijdrage) zal betalen van 370,-- per maand. Ingevolge wettelijke indexering bedraagt die bijdrage nu afgerond € 376,-- per maand.

3.Het verzoek

3.1.
De man heeft – na vermeerdering van zijn verzoeken – verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank Overijssel van 14 februari 2017 (zaaknummer C/08/197670/ ES RK 17-587) met het daarin opgenomen ouderschapsplan te wijzigen voor wat betreft de tussen partijen overeengekomen kinderbijdrage en deze bijdrage te bepalen op € 25,-- per maand met ingang van [2017] respectievelijk op
€ 116,-- per maand met ingang van 16 april 2017 en op € 89,-- vanaf 20 juli 2017, althans op een (dusdanig lager) bedrag en met ingang van een datum als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
3.2.
De man stelt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden ex artikel 1:401 lid 1 BW op grond waarvan de eerdere rechterlijke uitspraak met het daarin opgenomen ouderschapsplan niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Volgens de man is sprake van een wijziging van omstandigheden, omdat:
a. a) hij op [2017] te [huwelijksplaats] ([land van huwelijk]) is getrouwd met [partner] en daardoor (mede) onderhoudsplichtig is geworden jegens haar en haar drie kinderen [minderjarige 2] (geboren te [geboorteplaats] op [2008]), [minderjarige 3] (geboren te [geboorteplaats] op [2011] en [minderjarige 4] (geboren te [geboorteplaats] op [2014]). De man heeft deze kinderen nadien ook erkend;
en
b) uit het huwelijk met [partner] op [2017] te [huwelijksplaats] is geboren dochter [minderjarige 5], waarvoor hij eveneens onderhoudsplichtig is.

4.Het verweer

4.1.
De vrouw concludeert tot afwijzing van het verzoek van de man als zijnde ongegrond, kosten rechtens. Voorts verzoekt zij, bij wege van zelfstandig verzoek, de beschikking van de rechtbank Overijssel van 14 februari 2017 (met zaaknummer C/08/197670/ ES RK 17-587) te wijzigen, en opnieuw rechtdoende de maandelijkse kinderbijdrage voor [minderjarige 1] met ingang van 1 april 2017 vast te stellen op € 554,-- althans op een dusdanig bedrag vast te stellen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, kosten rechtens.
4.2.
De vrouw stelt aanvankelijk bij verweerschrift, tevens houdende zelfstandig verzoek, dat de onderhoudsbijdrage van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Volgens de vrouw hebben partijen bij vaststelling van de kinderbijdrage voor [minderjarige 1] ten onrechte geen rekening gehouden met de (hogere) inkomensgegevens van de man over 2016 (buitenlandtoelage en belastingvrijstelling van 30%). De vrouw heeft desgevraagd ter mondelinge behandeling aangegeven dat de eerder door haar aangevoerde grondslag niet de juiste is en bij die gelegenheid heeft zij haar verzoek (eveneens) gebaseerd op artikel 1:401 lid 1 BW.
4.3.
Op de door partijen betrokken stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover van belang, nader ingaan.

5.De beoordeling

Ontvankelijkheid
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat partijen in hun verzoeken kunnen worden ontvangen gelet op de door hen gestelde wijziging(en) van omstandigheden. Zulks laat onverlet het feit dat de rechtbank hieronder nog (inhoudelijk) zal beoordelen of de door partijen gestelde wijzigingen nopen tot een hernieuwde beoordeling van de door de man te betalen kinderbijdrage.
Ingangsdatum
5.2.
Tussen partijen heeft op 10 mei 2017 een bespreking in het bijzijn van een mediator plaatsgevonden. Uit het verslag van deze bespreking, dat door de vrouw als productie 3 in het geding is gebracht, komt naar voren dat partijen nadere afspraken hebben gemaakt omtrent de te betalen kinderbijdrage voor [minderjarige 1]. Partijen zijn overeengekomen dat de kinderbijdrage, zoals vastgelegd in het ouderschapsplan, voor de eerste keer zou worden voldaan rond 24 mei 2017.
5.3.
Partijen hebben naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de door hen gestelde wijzigingen die vóór 10 mei 2017 hebben plaatsgevonden niet bij het maken van deze afspraak onder ogen zouden zijn gezien. De rechtbank zal betreffende de te hanteren ingangsdatum voor een (eventuele) wijziging van de kinderbijdrage dan ook aansluiten bij een latere datum, namelijk 20 juli 2017, zijnde de geboortedag van [minderjarige 5], het kind van de man en zijn nieuwe partner (en de dag waarop de verdeling van de onderhoudsverplichtingen van de man (opnieuw) is gewijzigd).
De behoefte van [minderjarige 1]
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de berekening van de behoefte van [minderjarige 1] aangesloten dient te worden bij de inkomensgegevens uit 2016, omdat zij eind oktober 2016 uit elkaar zijn gegaan. Tussen partijen staat wel ter discussie of de behoefte, zoals vermeld in het ouderschapsplan, correct is berekend. Volgens de vrouw is ten onrechte bij berekening van de behoefte geen rekening gehouden met de buitenlandtoelage en de 30%-regeling waarvoor de man als expat in aanmerking komt.
5.5.
De man heeft aanvankelijk aangegeven dat van een 30%-regeling in 2016 geen sprake geweest en dat bij berekening van de behoefte bewust geen rekening is gehouden met de buitenlandtoelage, omdat deze bestemd is voor de extra kosten die het verblijf in het buitenland met zich meebrengt. Ter mondelinge behandeling heeft de man desgevraagd echter aangegeven in 2016 tweemaal in [land] te zijn geweest waar de 30%-regeling geldt. Daarnaast heeft de man aangegeven dat de door hem indertijd ontvangen buitenlandtoelage gedeeltelijk ten goede is gekomen aan het gezin (hij gaf de vrouw en [minderjarige 1] onder meer cadeautjes). Deze buitenlandtoelage betrof in 2016 een totaalbedrag van circa € 800,-- netto. De man draagt in [land] geen belasting af.
5.6.
De rechtbank becijfert aan de hand van de door de vrouw in het geding gebrachte stukken het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in 2016, rekening houdend met een fiscaal inkomen van € 44.854,-- en een loonheffing van € 13.629,--, als vermeld op de aangifte IB 2016 (en waarin de 30%-regeling is verdisconteerd), op € 2.911,--. In dit kader wordt verwezen naar de aangehechte berekening (I) die integraal deel uitmaakt van deze beschikking. De rechtbank acht het – gelet op het feit dat de man onweersproken ter mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht dat hij in 2016 circa € 800,-- netto aan buitenlandtoelage heeft ontvangen, waarvan een deel is aangewend voor kosten van verblijf en een deel voor zijn gezin – redelijk om de helft van deze toelage in mindering te brengen op voornoemd NBI. De toelage strekt in mindering op het NBI omdat deze immers in de jaaropgave is verdisconteerd. Aldus resteert een NBI van € 2.878,-- (€ 2.911,-- minus
(€ 400,-- / 12)).
5.7.
De rechtbank becijfert aan de hand van de jaaropgave 2016 het NBI van de vrouw op € 1.425,-- (zie aangehechte berekening I). Het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) kan gelet op het vorenstaande worden vastgesteld op € 4.303,--. Daarmee correspondeert conform de ‘Tabel eigen aandeel kosten van kinderen’ 2016 (1 kind, 0 kinderbijslagpunten) een behoefte van ± € 647,-- per maand. De geïndexeerde behoefte bedraagt in 2017
± € 660,-- per maand en in 2018 ± € 667,-- per maand.
Draagkracht vrouw
5.8.
Tussen partijen is niet geschil dat aan de zijde van de vrouw uit moet worden gegaan van een draagkracht van € 95,-- per maand, zodat de rechtbank in haar berekening hiervan zal uitgaan.
Draagkracht man
5.9.
De vrouw heeft ter mondelinge behandeling aangegeven in te stemmen met de berekeningen van de man betreffende het NBI – exclusief buitenlandtoelage – voor 2017 en (de eerste helft van) 2018. De rechtbank zal derhalve aansluiting zoeken bij deze bereke-ningen en uitgaan van een NBI exclusief buitenlandtoelage van € 2.706,-- per maand in 2017 en € 2.686,-- per maand in 2018.
5.10.
De man stelt zich op het standpunt dat de buitenlandtoelage buiten beschouwing moet worden gelaten bij becijfering van zijn NBI. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man echter aan de hand van het ter mondelinge behandeling gestelde en de door hem in het geding gebrachte stukken onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de buitenlandtoelage daadwerkelijk geheel is besteed aan hogere kosten in het land van uitzending. De rechtbank zal derhalve, evenals bij berekening van de behoefte (r.o. 5.6), slechts de helft van de buitenlandtoelage – die de rechtbank aan de hand van de door man aangeleverde stukken (jaaropgave 2017 en de loonstrook december 2017) stelt op ± € 660,-- netto per maand – buiten beschouwing laten en aldus bij berekening van de draagkracht uitgaan van een NBI van € 3.036,-- per maand in 2017 en € 3.016,-- per maand in 2018. Betreffende de periode vanaf 1 juli 2018 merkt de rechtbank nog op dat de man weliswaar heeft gesteld dat hij mogelijk per 1 juli 2018 een andere werkplek zou krijgen, doch dat de man zulks verder op geen enkele wijze heeft onderbouwd, zodat de rechtbank ook voor de periode ná 1 juli 2018 van voornoemd NBI van € 3.016,-- per maand uitgaan.
5.11.
Verder zal de rechtbank bij bepaling van de draagkracht rekening houden met de aflossing van de man op de huwelijkse schulden ad € 346,-- per maand, nu zulks niet door de vrouw is betwist. De vrouw heeft ter mondelinge behandeling te kennen gegeven dat de totale schuld (gelet op de aflossingen van de man) zal zijn ingelost in oktober 2020.
5.12.
Het vorenstaande in acht nemende is de draagkracht van de man aan de hand van de draagkrachtformule 2017 (70% [NBI – (0,3 x NBI + 905)]) en 2018 (70% [NBI – (0,3 x NBI + 920)]), en rekening houdend met de extra last van € 346,--, te stellen op afgerond
€ 612,-- per maand in 2017 en € 592,-- per maand in 2018.
5.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man per voornoemde ingangsdatum, 20 juli 2017, juridisch vader is van (en derhalve onderhoudsplichtig is voor) vijf kinderen, waaronder vier kinderen uit zijn tweede huwelijk. De draagkracht van de man zal derhalve verdeeld dienen te worden over vijf kinderen. Deze kinderen hebben ingevolge de wet voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. De wet kent verder geen onderlinge rangorde voor het verdelen van de draagkracht van de man over deze kinderen. Voor de beantwoording van de vraag welk deel van de draagkracht van de man beschikbaar is voor [minderjarige 1], is dan ook van belang de (hoogte van de) behoefte van de kinderen uit het tweede huwelijk van de man en of de nieuwe partner van de man een eigen inkomen heeft, zodat zij dient bij te dragen aan de behoefte van deze kinderen.
5.14.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Het toepasselijke recht op de onderhoudsverplichting van de man wordt bepaald door het Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, gesloten te ’s-Gravenhage op 23 november 2007 (hierna te noemen: Alimentatieprotocol). Op grond van art. 3 lid 1 Alimentatieprotocol worden onderhoudsverplichtingen beheerst door het recht van de Staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft. Ingevolge lid 2 van dit artikel is, in het geval van verandering van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde, het recht van de Staat van de nieuwe gewone verblijfplaats van toepassing vanaf het tijdstip waarop de verandering is ingetreden. Voor vaststelling van het toepasselijk recht in de onderhavige zaak gaat het aldus om de vraag in welk land de kinderen uit het tweede huwelijk van de man hun gewone verblijfplaats hebben (verkregen). Tussen partijen is niet in geschil dat de gewone verblijfplaats van deze kinderen zich op ingangsdatum 20 juli 2017 te [huwelijksplaats] ([land van huwelijk]) bevond en dat de kinderen met hun moeder in juni 2018 naar Nederland zijn verhuisd om zich aldaar definitief bij de man te vestigen. De man heeft daarbij onweersproken ter mondelinge behandeling gesteld dat inmiddels drie van de vier kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben verworven. De rechtbank zal voor de datum waarop de gewone verblijfplaats van voornoemde kinderen is gewijzigd aansluiten bij de eerste dag van de volle maand volgend op de verhuizing, te weten 1 juli 2018.
5.15.
De rechtbank zal op de onderhoudsverplichting van de man jegens voornoemde kinderen met ingang van 1 juli 2018 Nederlands recht toepassen en op de voorliggende periode Russisch recht. De rechtbank zal verder bij de vaststelling van de behoefte en het aandeel van de man geen rekening houden met enige inkomsten aan de zijde van de nieuwe partner van de man. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat deze partner, mede gelet op hetgeen de man ter mondelinge behandeling heeft gesteld ten aanzien van het arbeidsboekje (dat nog immer voorhanden is en moet worden ingeleverd zodra wordt gewerkt in [land]), de (niet afgeronde) opleiding te [huwelijksplaats], de (inactieve) website van [X], de verhuizing en het leren van de Nederlandse taal, (noemenswaardige) inkomsten genereert. De rechtbank zal daarnaast ook geen rekening houden met (een mogelijke aanspraak op een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding jegens) de biologische vaders van [minderjarige 2], [minderjarige 3] en [minderjarige 4]. Het beroep van de vrouw op de doorbrekingsregel van artikel ex 1:394 BW jo. artikel 8 EVRM kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen nu niet is gebleken dat tussen de biologische vaders en deze kinderen een als familie- en gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM aan te merken betrekking bestaat.
5.16.
Voor het bepalen van de behoefte van de kinderen naar Nederlands recht sluit de rechtbank aan bij de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen en de ‘Tabel eigen aandeel kosten van kinderen’. Aan de hand van het inkomen van de man van € 3.016,-per maand stelt de rechtbank de behoefte van de kinderen vanaf 1 juli 2018 vast op € 1.026,-per maand, zijnde € 256,50 per maand per kind.
5.17.
De rechtbank overweegt betreffende de periode vóór 1 juli 2018 dat de man geen inzage heeft gegeven in de feitelijke kosten die hij heeft gemaakt voor de vier kinderen uit zijn tweede huwelijk te [huwelijksplaats]. De man heeft naar voren gebracht dat artikel 81 van het wetboek van familierecht van de Russische Federatie de omvang van de bijdrage voor de kinderen bepaalt, hetgeen de vrouw niet althans onvoldoende heeft weersproken. De bijdrage wordt in principe vastgesteld op basis van een vast percentage van het netto inkomen van de ouders. Voor drie kinderen en meer betreft het de helft van het inkomen van de ouders. Voor zover daarmee aangesloten zou worden bij het juridisch ouderschap (de man is immers door erkenning ook juridisch vader geworden van [minderjarige 2], [minderjarige 3] en [minderjarige 4]), zou zulks impliceren dat een bedrag ad € 1.518,-- beschikbaar zou zijn voor kinderalimentatie. Het tweede lid van voornoemd artikel laat echter nog ruimte voor de rechtbank om het aandeel bij te stellen.
5.18.
De rechtbank gaat aan de stelling van de man dat het aandeel geheel aangewend zou moeten worden voor de vier kinderen uit het tweede huwelijk van de man voorbij. Voor zover dit al een juiste uitleg van artikel 81 lid 1 van het wetboek van familierecht van de Russische Federatie zou zijn, zou zulks immers met zich meebrengen dat de kinderen een hogere behoefte zouden hebben dan naar Nederlandse maatstaven. Dit, terwijl de rechtbank, zoals hierna uiteen zal worden gezet, aannemelijk acht dat in [huwelijksplaats] een lagere levens-standaard dan in Nederland geldt. Bovendien vraagt de situatie aanpassing vanwege het feit dat de man ook onderhoudsplichtig is jegens [minderjarige 1].
5.19.
Aangezien partijen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzicht hebben verschaft in de levensstandaard te [huwelijksplaats], sluit de rechtbank voor wat betreft het verschil in kosten van levensonderhoud aan bij de criteria uit de Wet Woonlandbeginsel, waarbij ervan wordt uitgegaan dat de kosten van levensonderhoud in [land] 50% lager zijn dan in Nederland. De rechtbank ziet derhalve aanleiding de behoefte van de kinderen tot 1 juli 2018 te corrigeren naar een bedrag van € 513,-- per maand, zijnde € 128,-- per maand per kind.
5.20.
Zoals volgt uit de aangehechte berekeningen II, III en IV die integraal van deze beschikking deel uitmaken, is het aandeel van de man in de kosten van zijn zoon [minderjarige 1], na draagkrachtvergelijking te stellen op een bedrag van € 345,-- per maand tot 1 januari 2018, op een bedrag van € 335,-- per maand over de periode januari tot juli 2018 en op een bedrag van € 233,-- per maand vanaf 1 juli 2018. De rechtbank houdt aan de zijde van de man rekening met een zorgkorting van 15%. Echter, nu de totale draagkracht van partijen niet afdoende is om in de totale behoefte te voorzien kan de man deze zorgkorting niet verzilveren, ook niet gedeeltelijk, zodat er geen ruimte is om enig bedrag aan zorgkorting op het aandeel van de man in mindering te brengen.
De proceskosten
5.21.
De rechtbank acht termen aanwezig de proceskosten tussen partijen te compenseren, zodanig dat ieder van hen de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijzigt de overeenkomst tussen partijen als opgenomen in het in de beschikking van de rechtbank Overijssel van 14 februari 2017 (zaaknummer C/08/197670/ ES RK 17-587) opgenomen ouderschapsplan, waarbij een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding werd overeengekomen ten behoeve van de minderjarige:
- [minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats] op [2012],
in die zin dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding heeft te betalen:
- over de periode 20 juli 2017 tot 1 januari 2018 een bedrag van € 345,-- per maand;
- over de periode 1 januari 2018 tot 1 juli 2018 een bedrag van € 335,-- per maand;
- vanaf 1 juli 2018 een bedrag van € 233,-- per maand;
voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
6.2.
verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt;
6.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.G.A. Wouters, rechter, en ter openbare civiele terechtzitting van 8 november 2018 uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.M.J. Dohmen, griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.