ECLI:NL:RBLIM:2018:11978

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
C/03/245683 / FA RK 18-290
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie ten behoeve van jongmeerderjarige in het kader van studiekosten

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 30 oktober 2018 een beschikking gegeven in een alimentatiekwestie tussen een man en zijn jongmeerderjarige dochter. De man verzocht om wijziging van de eerder opgelegde onderhoudsbijdrage van € 450,-- per maand, die was vastgesteld in 2014, naar € 75,-- per maand, met als argument dat de jongmeerderjarige inmiddels studiefinanciering ontvangt en een bijbaantje heeft, waardoor de behoefte aan alimentatie zou zijn verminderd. De jongmeerderjarige, bijgestaan door haar advocaat, betwistte dit verzoek en stelde dat haar behoefte aan alimentatie nog steeds € 450,-- per maand bedraagt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, zoals het feit dat de jongmeerderjarige nu een MBO-opleiding volgt en dat de man een wijziging in zijn inkomen heeft ervaren. De rechtbank heeft de behoefte van de jongmeerderjarige berekend op basis van de WSF-norm en heeft vastgesteld dat haar behoefte tot september 2018 € 122,-- per maand en vanaf september 2018 € 85,-- per maand bedraagt. De rechtbank heeft ook de draagkracht van de man en de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat de man, na draagkrachtvergelijking, een bijdrage van € 110,-- per maand dient te betalen van 1 november 2017 tot 1 september 2018, en € 77,-- per maand vanaf 1 september 2018.

De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, zodat ieder zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen. Deze uitspraak kan door de verzoekende partij en belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak worden aangevochten bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Zaaknummer : C/03/245683 / FA RK 18-290
Beschikking van 30 oktober 2018 betreffende alimentatie
in de zaak van:
[verzoeker],
wonend op een bij de rechtbank bekend adres binnen het arrondissement,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. N.C. Quindt, gevestigd te Heerlen;
tegen:
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de jongmeerderjarige,
advocaat: mr. R.C.C.M. Nadaud, gevestigd te Vaals.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift van de man, binnengekomen bij de rechtbank op 24 januari 2018;
- het verweerschrift van de jongmeerderjarige, binnengekomen bij de rechtbank op 20 maart 2018;
- een brief van de man met aanvullende stukken, binnengekomen bij de rechtbank op 11 juli 2018;
- de mondelinge behandeling, welke heeft plaatsgevonden op 20 juli 2018 en waarbij zijn verschenen: partijen in persoon, bijgestaan door hun advocaten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de jongmeerderjarige nog stukken overgelegd.

2.De feiten

2.1.
De jongmeerderjarige is op [1999] geboren uit de inmiddels beëindigde buitenhuwelijkse relatie van de man en [moeder], hierna te noemen de vrouw. De man heeft de jongmeerderjarige erkend.
2.2.
Bij beschikking van deze rechtbank van 24 april 2014 (zaaknummer C/03/189218 / FA RK 14-740) heeft deze rechtbank aan de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, thans - vanwege de leeftijd van de jongmeerderjarige - aan te merken als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie en verder ook te noemen onderhoudsbijdrage, opgelegd van € 450,-- per maand. Ingevolge wettelijke indexering bedraagt die bijdrage nu € 476,19 per maand.

3.Het geschil

3.1.
De man verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank van 24 april 2014 (zaaknummer C/03/189218 / FA RK 14-740) te wijzigen en te bepalen dat hij met ingang van 1 november 2017 een onderhoudsbijdrage van € 75,-- per maand dient te betalen, dan wel een bedrag als de
rechtbank in goede justitie mag vermenen te bepalen, kosten rechtens. De man heeft ter mondelinge behandeling aangegeven dat mocht de rechtbank op een lager of ander bedrag dan € 75,-- per maand uitkomen, hij zich daaraan refereert.
3.2.
De man stelt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan de eerdere rechterlijke uitspraak niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet en voert daartoe het volgende aan. De man is van mening dat vanwege het feit dat de jongmeerderjarige studente is (MBO-opleiding), studiefinanciering ontvangt en een bijbaantje heeft de betaalde alimentatie de behoefte van de jongmeerderjarige overstijgt. Daarnaast heeft zich in zijn inkomen een wijziging voorgedaan, waardoor de huidige hoogte van de bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
3.3.
De jongmeerderjarige concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn verzoek dan wel afwijzing van het verzoek als zijnde niet of niet voldoende bewezen. Volgens de jongmeerderjarige blijkt nergens uit dat het inkomen 2017/2018 ten opzichte van 2014 gedaald is. Daarnaast is een wijziging van de behoefte volgens de jongmeerderjarige niet relevant, omdat partijen blijkens het indertijd ingediende verzoekschrift tot het vaststellen van de kinderalimentatie zijn overeengekomen dat alleen een herberekening van de hoogte van de kinderalimentatie gemaakt zal worden
“indien zich er in de toekomst wijzigingen voordoen in de financiële situatie van de man en/of de vrouw”en dus niet van de jongmeerderjarige. De jongmeerderjarige heeft bovendien nog steeds behoefte aan een onderhoudsbijdrage van € 450,-- per maand en gaat ervan uit dat de man nog immer over voldoende financiële draagkracht beschikt om deze bijdrage te betalen.
3.4.
Op de door partijen betrokken stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover van belang, nader ingaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechtelijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken indien zij nadien door wijziging van omstandigheden is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat op zichzelf het gestelde inkomensverlies en het feit dat de jongmeerderjarige inmiddels een MBO-opleiding volgt, rechtvaardigt dat opnieuw wordt gekeken naar de behoefte van de jongmeerderjarige en de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) en in hoeverre de geldende onderhoudsbijdrage gewijzigd dient te worden. De man zal dan ook worden ontvangen in zijn verzoek.
4.3.
De rechtbank passeert het betoog van de jongmeerderjarige betreffende de gestelde afspraak tussen de man en de vrouw omtrent de herberekening van de hoogte van de onderhoudsbijdrage. Niet is gebleken dat de gestelde afspraak tussen de man en de vrouw ook een rechtens bindende afspraak is geweest met of ten behoeve van de jongmeerderjarige.
Ingangsdatum
4.4.
De rechtbank zal met betrekking tot de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de onderhoudsbijdrage aansluiten bij de door de man verzochte ingangsdatum 1 november 2017. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de man onweersproken heeft gesteld dat de jongmeerderjarige vanaf dat moment rekening kon houden met het wijzigingsverzoek. Daarnaast heeft de jongmeerderjarige zich niet tegen voornoemde ingangsdatum verzet en zijn ook geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die ertoe leiden dat eventuele terugbetaling (voor zover daarvan al sprake zou zijn) niet van de jongmeerderjarige kan worden gevergd.
Behoefte jongmeerderjarige
4.5.
De rechtbank zal bij de berekening van de behoefte van de jongmeerderjarige aansluiten bij de WSF-norm (normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, vermeerderd met het verschuldigde lesgeld of collegegeld). De rechtbank ziet in het door de jongmeerderjarige gestelde onvoldoende grond om daarvan af te wijken. De WSF-norm voor een thuiswonende MBO-student bedraagt in 2017 € 599,27 per maand en in 2018
€ 600,88 per maand. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de jongmeerderjarige genoegzaam aangetoond dat zij voor het schooljaar 2017-2018 een hoger budget nodig heeft aangezien zij (naar de rechtbank begrijpt eenmalig) een praktijkmaterialenpakket voor haar opleiding heeft moeten aanschaffen bij [X]. Aangezien per 1 september 2007 de onderverdeling van het normbedrag voor levensonderhoud (in verschillende posten, zoals ziektekostenverzekering, boeken en leermiddelen) is komen te vervallen, zal de rechtbank voor het deel van het normbedrag dat ziet op ‘studiekosten (boeken en leermiddelen)’ aanknopen bij het in de Leidraad Invordering van de Belastingdienst gehanteerde bedrag van € 54,-- per maand. De rechtbank zal de norm tot september 2018 vermeerderen met een bedrag van € 37,58, zijnde een bedrag van € 91,58 (€ 1.099,-- / 12) betreffende de kosten van materialenpakket minus voornoemd bedrag van € 54,-- (dat reeds wordt geacht te zijn verdisconteerd in de norm). De rechtbank ziet in het door de jongmeerderjarige gestelde verder onvoldoende aanleiding om tot verdere verhoging te komen. De bijdrage in de huishouding die zij als inwonende aan haar moeder dient te betalen, al dan niet rechtstreeks, zit verdisconteert in de WSF-norm. De rechtbank gaat derhalve uit van een bedrag van € 636,85 over 2017 en een bedrag van € 638,46 over 2018. Daarop strekt, overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen, in mindering de door de jongmeerderjarige ontvangen basisbeurs (€ 82,30 in 2017, € 82,56 in 2018), de aanvullende beurs (€ 337,68 in 2017, € 338,46 in 2018) en de zorgtoeslag van
€ 95,-- per maand. Uitgaande van het voorgaande bedraagt de behoefte van de jongmeerderjarige tot september 2018 afgerond € 122,-- per maand en vanaf september 2018 afgerond € 85,-- per maand.
4.6.
De rechtbank overweegt dat nu de jongmeerderjarige nog geen 21 jaar is zij niet verplicht kan worden – door te gaan werken – in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Alleen als feitelijk sprake is van structurele inkomsten, kan hiermee eventueel (gedeeltelijk) rekening worden gehouden bij de bepaling van de (aanvullende) behoefte van een jongmeerderjarige. De jongmeerderjarige heeft in het geding gebracht een schrijven van [Y], waaruit blijkt dat haar bijbaan bij [Y] per 17 december 2017 is beëindigd. Ze heeft tijdens de mondelinge behandeling van 20 juli 2018 verklaard een nieuwe bijbaan te hebben gevonden bij [Z]. Ze werkt hier sedert begin mei 2018 ongeveer tien uur per week. De jongmeerderjarige heeft verder nog een aanvraagformulier Verlenging arbeidsovereenkomst en een bankafschrift van juni 2018 overgelegd. De jongmeerderjarige heeft onweersproken gesteld dat zij in juni twee maanden uitbetaald heeft gekregen. Derhalve gaat de rechtbank ervan uit dat de jongmeerderjarige circa € 130,-- per maand verdient. Gelet op de beperkte hoogte van het inkomen van de jongmeerderjarige acht de rechtbank het reëel zulks te beschouwen als “zakgeld” dat niet in mindering dient te strekken op voornoemde behoefte.
Draagkracht vrouw
4.7.
Uit de door de jongmeerderjarige in het geding gebrachte salarisspecificaties komt naar voren dat de vrouw een inkomen genereert van circa € 800,-- per maand (inclusief vakantiegeld). De rechtbank gaat derhalve uit van een minimale draagkracht aan de zijde van de vrouw van € 25,- per maand.
Draagkracht man
4.8.
De man is zelfstandig ondernemer. De man heeft fiscale rapporten over de jaren 2015-2017 en de jaarstukken 2017 in het geding gebracht. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat in deze stukken alle (ondernemings)activiteiten die door man in het bedrijfspand worden uitgeoefend (momenteel: gasterie en restaurant) zijn verwerkt. Uit de door de man in het geding gebrachte stukken komt naar voren dat de bedrijfsresultaten sedert 2014 fors fluctueren, terwijl deze voor 2014 nog redelijk stabiel lijken te zijn (2012 € 23.660,-- en 2013 € 20.191,--). De man heeft een winst behaald over 2014 van € 11.250,--, over 2015 van minus € 11.498,--, over 2016 van € 25.878,-- en over 2017 van minus € 1.918,--. De man heeft – kort gezegd – toegelicht dat zulks is te wijten aan de (opgelopen) kosten, waaronder huisvestings- en personeelskosten.
4.9.
Ter verklaring van de gestegen huisvestingskosten heeft de man aangevoerd dat de vrouw op enig moment de huur (van het voorheen Grieks restaurant) niet meer heeft betaald. De gasterie wordt sedert 2017 niet meer verhuurd (waardoor de man daaruit geen huuropbrengsten heeft). De gasterie draait niet goed en is een feite “een blok aan zijn been”. De man probeert de kosten te drukken door te werken met een keuken (voor zowel de gasterie als het restaurant). De man verkeert momenteel in een moeilijke positie. Het gaat al een aantal jaren niet goed meer met de zaak en hij zit in bijzonder beheer.
4.10.
Tegenover de gemotiveerde en met stukken onderbouwde stellingen van de man heeft de jongmeerderjarige naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan niet van de uit voornoemde stukken blijkende gegevens kan worden uitgegaan. De rechtbank volgt de jongmeerderjarige niet in haar standpunt dat gelet op het feit dat de omzet na 2014 is gestegen van de man kan worden verlangd een hogere winst (in ieder geval dezelfde winst als in 2014) te behalen. Dat de in de stukken opgevoerde kosten, waaronder de (gestegen) huisvestings- en personeelskosten (mede gelet op de hogere gerealiseerde omzet na 2014), ongeoorloofd zouden zijn dan wel dat de man deze moedwillig zou hebben laten oplopen, is de rechtbank niet gebleken. Volledigheidshalve merkt de rechtbank betreffende de huisvestingskosten nog op dat het verhaal van de man betreffende het mislopen van huurinkomsten steun vindt in het financieel verslag van 2017 (p.19 - waarop te zien is dat in 2016 nog een bedrag uit ontvangen huur “[A]” ad € 15.000,-- werd ontvangen en in 2017 deze zijn komen te vervallen). Verder behoort eventuele intering op het ondernemingsvermogen mede vanuit bedrijfseconomische overwegingen niet tot de reële mogelijkheden (voor zover de minderjarige zulks heeft willen betogen) aangezien uit de stukken blijkt dat het ondernemingsvermogen negatief is.
4.11.
Onder vorenstaande omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat voor de bepaling van de draagkracht van de man uitgegaan kan worden van een redelijkerwijs door hem te realiseren winst uit onderneming gelijk aan het gemiddelde van de behaalde winst over de afgelopen periode van vier jaren, ofwel € 5.928,--. Door aldus te middelen over een langere periode van jaren worden de aan het zelfstandig ondernemerschap inherente pieken en dalen in winst afgevlakt en wordt er naar het oordeel van de rechtbank een reëel te achten beeld geschetst van de ook in de toekomst te verwachten inkomsten van de man.
4.12.
Rekening houdende met de voor de man als zelfstandig ondernemer geldende fiscale aftrekposten, waaronder de zelfstandigenaftrek, en verder rekening houdende met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting waarvoor de man eveneens in aanmerking komt en met een netto huuropbrengst van € 15.100,-- (€ 19.800,-- minus € 4.700,-- aan rente en kosten hypotheek) op jaarbasis (de man gaat van die huuropbrengst ook uit in zijn eigen draagkrachtberekening), becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 1.752,-- per maand (zie bijgevoegde berekening). Met dit inkomen correspondeert conform de draagkrachtformule 2017 (NBI van € 1.575: 70% [NBI – (0,3 x NBI + 905)]) een draagkracht van afgerond € 225,--. De rechtbank ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat de draagkracht in 2018 significant afwijkt, zodat de rechtbank ook van deze draagkracht in 2018 zal uitgaan.
4.13.
Het aandeel van de man is, na draagkrachtvergelijking, over de periode 1 november 2017 tot 1 september 2018 te stellen op afgerond € 110,-- (225/250 x 122) en vanaf 1 september 2018 te stellen op afgerond € 77,-- (225/250 x 85).
Proceskosten
4.14.
De rechtbank acht termen aanwezig de proceskosten tussen partijen te compenseren, zodanig dat ieder van hen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Maastricht van 24 april 2014, waarbij aan de man een bijdrage in de kosten voor verzorging en opvoeding (thans levensonderhoud en studie) werd opgelegd, in die zin dat de man met ingang van 1 november 2017 een bijdrage voor levensonderhoud en studie aan de jongmeerderjarige dient te betalen van € 110,-- per maand en met ingang van 1 september 2018 van € 77,-- per maand, voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.2.
verklaart deze uitspraak tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, en ter openbare civiele terechtzitting van 30 oktober 2018 uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.M.J. Dohmen, griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.