In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 28 november 2018 uitspraak gedaan over het verzoek tot opheffing van het bewind van de rechthebbende. De rechthebbende, bijgestaan door haar advocaat mr. J.B.G. Gelissen, heeft op 29 augustus 2018 een verzoekschrift ingediend om het bewind op te heffen, omdat zij van mening is dat de noodzaak daartoe niet meer bestaat. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat de voortzetting van het bewind niet langer zinvol is. De rechthebbende heeft aangegeven dat zij psychisch stabiel is, geen drugs meer gebruikt en haar woning op orde heeft. Tevens heeft zij aangegeven dat zij geen vertrouwen meer heeft in de bewindvoerder en niet meer met hem wil samenwerken.
De bewindvoerder heeft echter gesteld dat het bewind nog noodzakelijk is, omdat de rechthebbende impulsief is en haar prioriteiten niet bij het betalen van haar vaste lasten legt. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de noodzaak tot voortzetting van het bewind nog bestaat, maar dat de voortzetting niet meer zinvol is. De rechthebbende wenst niet meer samen te werken met de bewindvoerder, wat de effectiviteit van het bewind in gevaar brengt. Daarom heeft de kantonrechter besloten het subsidiaire verzoek tot opheffing van het bewind toe te wijzen, met ingang van 1 december 2018.
De kantonrechter heeft tevens bepaald dat de bewindvoerder binnen twee maanden na het einde van het bewind een eindrekening en -verantwoording moet opstellen en deze aan de rechthebbende en het team Toezicht moet overleggen. De beloning voor het opmaken van de eindrekening is vastgesteld volgens de geldende regeling voor bewindvoerders.