In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 28 november 2018 uitspraak gedaan over het verzoek tot opheffing van het bewind van de rechthebbende. Het bewind was in 2012 ingesteld vanwege de lichamelijke of geestelijke toestand van de rechthebbende, die destijds met twee jonge kinderen alleen achterbleef na het vertrek van zijn partner. Door deze situatie was de rechthebbende tijdelijk niet in staat om zijn vermogensrechtelijke belangen te behartigen, wat leidde tot de onderbewindstelling van zijn goederen. De bewindvoerder, mevrouw [bewindvoerder], heeft het bewind sinds 2015 gevoerd.
De rechthebbende heeft op 22 augustus 2018 een verzoekschrift ingediend tot opheffing van het bewind, waarbij hij stelde dat zijn situatie aanzienlijk was verbeterd. Hij heeft inmiddels een vaste baan en is schuldenvrij. De gemachtigde van de rechthebbende, mr. J.B.G. Gelissen, voerde aan dat de noodzaak voor het bewind niet langer aanwezig was en dat de rechthebbende geen vertrouwen meer had in de bewindvoerder. De bewindvoerder gaf aan akkoord te zijn met de opheffing, maar vond deze onverantwoord vanwege de vermeende instabiliteit van de financiële situatie van de rechthebbende.
De kantonrechter heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de redenen voor de onderbewindstelling in voldoende mate zijn komen te vervallen. De rechthebbende heeft zijn leven weer op de rails en er zijn geen feiten of omstandigheden die de voortzetting van het bewind rechtvaardigen. De kantonrechter heeft daarom besloten het bewind op te heffen met ingang van 1 december 2018, en heeft de bewindvoerder verplicht om binnen twee maanden na het einde van het bewind een eindrekening en -verantwoording af te leggen aan de rechthebbende.