ECLI:NL:RBLIM:2018:11435

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
7333974 CV EXPL 18-6998
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van interieur door juwelier-huurder in kort geding

In deze zaak vordert een juwelier-huurder in kort geding de verwijdering van interieur dat hij zelf na beëindiging van de huur in het gehuurde pand heeft achtergelaten. De huurovereenkomst tussen de juwelier en de verhuurster eindigde op 16 augustus 2018, waarna de juwelier het pand opleverde. Bij de oplevering werd een overeenkomst opgesteld waarin werd afgesproken dat als de nieuwe huurder ook een juwelier zou zijn, het interieur verwijderd of onherkenbaar gemaakt moest worden. De nieuwe huurder heeft echter het interieur overschilderd, wat de juwelier niet voldoende achtte. De juwelier vorderde in kort geding dat de verhuurster het interieur zou verwijderen of onherkenbaar maken, maar de kantonrechter oordeelde dat de vordering niet toewijsbaar was. De rechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de nieuwe inrichting nog herkenbaar was als de 'juwelier-look' en dat de juwelier niet voldoende schade had aangetoond. De vordering werd afgewezen en de juwelier werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Zaaknummer 7333974 CV EXPL 18-6998
Vonnis in kort geding van 5 december 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam BV] b.v.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. L.L.A.M. Thissen
tegen
[gedaagde] ,
wonend te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. R.E.A. Ruiter.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het exploot van dagvaarding d.d. 15 november 2018 met producties en de op 27 november 2018 ter griffie ontvangen nagekomen producties van de zijde van [eiseres]
  • de conclusie van antwoord
  • de mondelinge behandeling ter zitting van 29 november 2018, waar voornoemde gemachtigden de respectieve standpunten nader hebben toegelicht, beide aan de hand van een pleitnota.
1.2.
Ten slotte is vonnis gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] exploiteert een detailhandel in luxe sieraden en uurwerken en heeft een vestiging in de [adres 1] in [vestigingsplaats] , alsmede negen andere juwelierszaken in het hogere marktsegment onder de naam Schaap en Citroen. Daarnaast huurde [eiseres] als nevenvestiging vanaf 1 september 2000 de winkelruimte in de [adres 2] te [vestigingsplaats] van [gedaagde] . Die huurovereenkomst is geëindigd op 16 augustus 2018. Op die dag heeft ook de oplevering van het pand plaatsgevonden.
2.2.
Voor (nagenoeg) alle winkelruimtes (en in ieder geval ook voor genoemd pand in de [adres 2] , verder te noemen: de winkel) die [eiseres] exploiteert, heeft zij Inex Architecten een specifieke winkelinrichting laten ontwerpen welke zich kenmerkt door (aldus [eiseres] ) “over-gedimensioneerde geometrische belijning van het interieur dat dient om rust en overzicht te creëren, hetgeen zich uit in grote u-vormige verkooptafels, zeer hoge torenvitrines, vrij-zwevende wandvitrines en tafelvitrines, over-gedimensioneerde wandkasten, een bijzonder belijnde balie een de wijze van positionering daarvan in de winkelruimte en ten opzichte van elkaar”. Dit wordt door [eiseres] de ‘ [eiseres] -look’ genoemd.
2.3.
Ten tijde van de oplevering (op 16 augustus 2018) hebben partijen een “opleveringsverklaring” opgesteld en ondertekend (productie 4 bij exploot) waarin partijen verklaren de winkel te hebben geïnspecteerd en zich akkoord verklaren met de staat waarin de winkel zich bevindt.
Onder de handtekeningen op die verklaring is nog een (door beide partijen geparafeerde) zin (verder te noemen: de overeenkomst) toegevoegd die als volgt luidt:

Partijen komen overeen dat indien de nieuwe huurder een juwelierszaak gaat exploiteren, de ‘ [eiseres] -look (houten elementen) verwijderd of onherkenbaar gemaakt moeten worden, na overleg met [eiseres] .
2.4.
Op 8 oktober 2018 heeft [gedaagde] aan [eiseres] een e-mailbericht verzonden met de volgende inhoud:
“(…)
De nieuwe huurder [naam bedrijf] (vrouw van [naam 1] ) gaat een juwelierszaak starten in het winkelpand staande en gelegen aan de [adres 2] te [vestigingsplaats] .
Alle houtelementen worden door de nieuwe huurder in de Sigma kleur 0001-06 geschilderd, tevens gaat men tafels en eventueel andere zaken gedeeltelijk met leer bekleden, zodat de winkel een ander uiterlijk gaat krijgen. (…)
2.5.
Een dag later (op 9 oktober 2018) heeft [eiseres] daarop per e-mail als volgt gereageerd:

(…)
De afspraken die we gemaakt hebben zijn dat als er een juwelier in het pand komt het meubilair door jullie verwijderd moet worden. Eventueel kunnen wij toestemming geven het meubilair te laten staan als de [eiseres] stijl niet meer herkenbaar is. Willen wij onze toestemming geven, moeten we in detail weten wat er met het meubilair gebeurd!
(…)
2.6.
Vanaf 15 oktober 2018 verhuurt [gedaagde] de winkel aan [naam bedrijf] (verder te noemen: [naam bedrijf] ) (productie 3 bij conclusie van antwoord). [gedaagde] heeft in de huurovereenkomst met [naam bedrijf] de navolgende passage laten opnemen:

Winkelinterieur
14.7
Het huidig aanwezig interieur is overgegaan van huurder naar de verhuurder-eigenaar en blijft eigendom van de verhuurder-eigenaar. Met de vorige huurder ( [eiseres] ) is overeengekomen dat indien de nieuwe huurder een juwelenzaak gaat exploiteren de de “hout Look” (houten elementen) verwijderd of onherkenbaar gemaakt moeten worden. Huurder draagt er zorg voor dat het interieur op zijn kosten wordt geschilderd zodat de “hout look” niet meer zichtbaar is. Indien huurder zich hier niet aan houdt heeft eigenaar-verhuurder het recht om het interieur uit de winkel te laten halen. Het uit de winkel halen door eigenaar-verhuurder bij het niet nakomen van heeft geen invloed op de huurverplichtingen.
2.7.
[gedaagde] heeft bij whatsapp-bericht van 24 oktober 2018 als volgt gereageerd op het bericht van [eiseres] van 9 oktober 2018:

Hè [naam 2] , telefonisch heb ik je proberen te bellen… maar misschien is het beter dat ik je deze foto’s doorstuur die ik van [naam 1] heb gekregen. Ik denk dat je bij t zien van deze foto’s gerust gesteld bent wbt de “ [eiseres] ” look. Hij heeft alle houtstructuren, zoals we hadden afgesproken een andere kleur gegeven waardoor jullie “ look onherkenbaar/verwijderd is geworden. Grts [naam 3] .
2.8.
[naam bedrijf] heeft, alvorens zij haar zaak in de winkel heeft geopend (op 1 november 2018) de onderhavige houten panelen beige/wit geschilderd waardoor de houtstructuur ervan niet meer zichtbaar is.
2.9.
Bij brief van 1 november 2018 (productie 10 bij exploot) heeft de gemachtigde van [eiseres] [naam bedrijf] onder meer gesommeerd om onrechtmatig handelen te voorkomen door ofwel zelf de winkelinrichting te verwijderen of deze naar de maatstaven van [eiseres] onherkenbaar te maken dan wel toe te staan dat [gedaagde] dat doet. Aan die sommatie is tot op heden geen gevolg gegeven.

3.De vordering en het geschil

3.1.
[eiseres] vordert thans - kort gezegd -
Primair: om [gedaagde] te gebieden om de houten elementen binnen 1 maande na het wijzen van dit vonnis uit de winkelruimte
te verwijderen;
Subsidiair: om [gedaagde] te gebieden om de houten elementen binnen 1 maand na het wijzen van dit vonnis
onherkenbaar te makenop de wijze zoals het [eiseres] voorstaat (en omschreven onder punt 85 van het exploot) dan wel (meer subsidiair) op een wijze zoals de kantonrechter in goede justitie zal bepalen,
een en ander onder verbeurte van een dwangsom (zoals [eiseres] het noemt) ter hoogte van “
een bedrag dat gelijk is aan het aantal dagen dat is gelegen tussen 1 november 2018 en de dag waarop 1 maand na het vonnis is verstreken vermenigvuldigd met € 150,00” , alsmede een dwangsom van € 150,00 per dag dat [gedaagde] daarna in gebreke blijft om aan de veroordeling te voldoen, en onder verwijzing van [gedaagde] in de proceskosten, waaronder de kosten van het proces-verbaal van constatering ten bedrage van € 204,49 en de nakosten.
3.2.
Volgens [eiseres] komt [gedaagde] de overeenkomst niet na en lijdt zij daardoor schade. Klanten die de winkel (waarin thans een concurrent exploiteert) betreden, moeten – kort gezegd - niet (potentieel) het gevoel hebben in een [eiseres] zaak te staan of ten onrechte het idee kunnen krijgen dat er een economische band bestaat met de [eiseres] zaken, terwijl een concurrent (in dit geval [naam bedrijf] ) niet moet kunnen profiteren van de [eiseres] look.
3.3.
Volgens [gedaagde] was de strekking van de overeenkomst niet meer en niet minder dan dat de hout-structuur van het interieur niet meer zichtbaar zou zijn. Dit was ook expliciet mondeling bij de oplevering zo overeengekomen: overschilderen zou voldoende zijn. Ter onderbouwing van dit laatste heeft [gedaagde] een verklaring overgelegd van makelaar [naam makelaar] , die op 16 augustus 2018 bij de oplevering aanwezig was (productie 2 bij exploot). Het is volgens [gedaagde] nimmer de bedoeling geweest om af te spreken dat [eiseres] een beslissende stem zou hebben aangaande de vraag of het interieur voldoende van de “ [eiseres] look” is ontdaan. Met een dergelijk afspraak zou [gedaagde] nimmer akkoord zijn gegaan en indien [eiseres] daarop zou hebben aangedrongen dan had zij simpelweg van [eiseres] geëist dat [eiseres] aan het einde van diens huurperiode het interieur zelf zou hebben verwijderd.
4. De beoordeling
4.1.
Aan het formele ontvankelijkheidsvereiste van een spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening is voldaan. Dat belang volgt uit de aard van de zaak, te weten de door [eiseres] gestelde oplopende schade als gevolg van wanprestatie. De kantonrechter komt dus toe aan een inhoudelijke beoordeling.
4.2.
Daarbij is het volgende van belang. Om een voorziening te kunnen treffen zoals gevorderd, moet met een gedegen mate van zekerheid kunnen worden aangenomen dat de rechter in een aanhangig te maken bodemprocedure een met de gevraagde voorziening overeenstemmende vordering zal toewijzen. En die beoordeling/inschatting geschiedt op basis van hetgeen in deze korte procedure naar voren is gebracht en aannemelijk is gemaakt/geworden.
4.3.
In de kern draait de zaak om een aantal vragen. Wat is er
preciesafgesproken (a) op 16 augustus 2018? Daarbij is met name ook van belang om te vast te stellen of er al dan niet is afgesproken dat met het overschilderen van de houten panelen is voldaan aan de afspraak zoals die op het opleveringsformulier staat vermeld, alsmede om vast te stellen wat er bedoeld werd met de frase “na overleg”?
4.4.
Vervolgens dient zich dan de vraag op of, indien al aangenomen zou moeten worden dat
nietis afgesproken dat overschilderen voldoende was, (b) de ‘ [eiseres] -look’ thans nog herkenbaar is, alsmede (c) de vraag of [naam bedrijf] wel een concurrerende juwelier is (dit wordt door [gedaagde] gemotiveerd betwist) en of [eiseres] in de huidige situatie daadwerkelijk schade lijdt, zoals zij stelt (maar waarvan zij de omvang niet concretiseert).
4.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter is het allerminst zeker dat genoemde vragen in een bodemprocedure allemaal in het voordeel van [eiseres] beantwoord zullen worden.
4.6.
Het antwoord op de vraag of er wel of niet mondeling afgesproken is dat met het overschilderen van de houten elementen voldaan zou zijn aan de overeenkomst, staat geenszins vast want partijen staan hieromtrent lijnrecht tegenover elkaar. Het zou daarom veel te ver voeren om hier in dit kort geding op een voor [eiseres] positieve uitkomst in een bodemprocedure vooruit te lopen.
4.7.
Wat betreft de vraag wat partijen bedoeld hebben met de frase “na overleg” is de kantonrechter van oordeel dat het niet erg waarschijnlijk is dat zij bedoeld hebben dat [eiseres] een beslissende stem daarin zou hebben (een soort vetorecht). De frase “na overleg” betekent natuurlijk weliswaar dat op enigerlei wijze nog overleg zou plaats moeten vinden (en het is dus invoelbaar dat [eiseres] zich gepasseerd voelde omdat hij niet meer bij de inrichting van de winkel met “zijn” elementen werd betrokken) doch het is niet erg waarschijnlijk dat [gedaagde] zich met een vetorecht van [eiseres] op dit punt akkoord zou hebben verklaard omdat dat voor haar natuurlijk veel te veel onzekerheid met zich zou brengen. Partijen zijn het er zelfs over oneens op wiens initiatief is afgesproken dat het interieur (in weerwil van de normale regel dat een huurder van een onroerende zaak bij het einde van de huur het gehuurde dient te ontruimen) niet verwijderd hoefde te worden, hetgeen natuurlijk eveneens van invloed kan zijn op de vraag hoe de overeenkomst uitgelegd dient te worden.
4.8.
Of de “ [eiseres] -look” thans nog herkenbaar is (vraag b), betreft een redelijk subjectieve beoordeling waarvan niet te voorspellen is hoe daarover in een bodemprocedure geoordeeld zal worden. De kantonrechter is overigens voorlopig van oordeel - ook subjectief, maar toch… - dat na bestudering van de door partijen ingebrachte foto’s die een beeld geven van de “oude” en “nieuwe” situatie in het gehuurde, het er bepaald niet op lijkt dat de “ [eiseres] -look” nog steeds herkenbaar is.
4.9.
Ook de laatste vraag of [naam bedrijf] het soort juwelier is waar [eiseres] überhaupt concurrentie van te duchten heeft, is geenszins dermate duidelijk te beantwoorden dat daar in dit kort geding op vooruit gelopen mag worden. Onweersproken staat immers vast dat [naam bedrijf] nagenoeg geheel een toch significant ander segment aanbiedt dan [eiseres] (tassen, lederwaren, bijoux versus - bij [eiseres] - juwelen en horloges uit het hogere segment). Ten slotte staat voor de kantonrechter nog allerminst vast dat [eiseres] door de huidige inrichting van de winkel die nu door [naam bedrijf] wordt bestierd, daadwerkelijk schade lijdt, nu de onderbouwing daarvan veel te weinig concreet is en de gestelde gevolgschade door [gedaagde] wordt betwist.
4.10.
Op grond van het vorenstaande is de gevorderde voorziening niet toewijsbaar.
4.11.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot de datum van dit vonnis begroot op € 600,00 aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot de datum van dit vonnis begroot op € 600,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Hoekstra, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken.
RK