ECLI:NL:RBLIM:2018:11204

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
C/03/255205/HA RK 18-245
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechter mr. R.A.J. van Leeuwen in civiele procedure

In deze zaak heeft ProfiWork Personeelsdiensten B.V. op 20 september 2018 een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. R.A.J. van Leeuwen, rechter in de rechtbank Limburg, in het kader van een civiele procedure. De wrakingskamer heeft op 7 november 2018 uitspraak gedaan. De verzoekster stelde dat de rechter niet onpartijdig was, omdat bepaalde stukken die zij had ingediend niet waren opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van 7 februari 2018. De rechter had eerder aangegeven dat hij niet in het wrakingsverzoek berustte en niet ter zitting zou verschijnen. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 oktober 2018 heeft verzoekster haar standpunt verder toegelicht. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de door verzoekster ingebrachte stukken niet in het proces-verbaal zijn vermeld, maar dat dit ook gold voor de stukken van de wederpartij. De wrakingskamer oordeelde dat het ontbreken van deze stukken in het proces-verbaal geen objectieve vrees voor partijdigheid rechtvaardigde. Daarnaast werd opgemerkt dat het verzoek van verzoekster geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatte ten opzichte van eerdere wrakingsverzoeken, waardoor zij niet-ontvankelijk werd verklaard in haar verzoek. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking van mr. R.A.J. van Leeuwen afgewezen, met uitzondering van het onderdeel met betrekking tot de kwalificatie van het tweede verzoekschrift, waar verzoekster niet-ontvankelijk in werd verklaard. De beslissing is openbaar uitgesproken op 7 november 2018.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Wrakingskamer
Datum beslissing: 7 november 2018
Zaaknummer: C/03/255205/HA RK 18-245
Beslissing van de meervoudige kamer belast met de behandeling van wrakingsverzoeken
op het verzoek van:
ProfiWork Personeelsdiensten B.V.,
gevestigd te 6131 AL Sittard aan de Rijksweg Zuid 27 (hierna: verzoekster),
ten deze vertegenwoordigd door (haar directeur) [naam directeur verzoekster] ,
tot wraking van:
mr. R.A.J. van Leeuwen, rechter in deze rechtbank (hierna: de rechter).

1.Het procesverloop

Verzoekster heeft op 20 september 2018 een verzoek tot wraking ingediend van de rechter in zijn hoedanigheid van kantonrechter in het geding tussen verzoekster en [A.] .
De rechter heeft de wrakingskamer bericht dat hij niet in het verzoek tot wraking berust. Hij heeft schriftelijk op het wrakingsverzoek gereageerd en hij heeft voorts aangegeven niet ter zitting van de wrakingskamer te zullen verschijnen.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2018 waarbij verzoekster zich heeft doen vertegenwoordigen door de heer [naam directeur verzoekster] .
De datum van de uitspraak is bepaald op heden.

2.De gronden van het wrakingsverzoek

Verzoekster heeft in de hiervoor genoemde zaak eerder verzoeken tot wraking ingediend; het eerste betreffende wrakingsverzoek is bij beslissing van 9 november 2017 afgewezen. De zaak is vervolgens door de rechter behandeld ter zitting van 7 februari 2018. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft verzoekster op 5 maart 2018 andermaal een wrakingsverzoek ingediend. Dit verzoek is op 10 september 2018 afgewezen. Op 12 september 2018 heeft verzoekster andermaal een wrakingsverzoek ingediend, welk verzoek gelijktijdig met dit verzoek wordt behandeld.
Het verzoek van 20 september 2018 ziet op feiten en omstandigheden die na het wrakings-verzoek van 12 september 2018 en ná de ontvangst van het door haar in de hoofdzaak verzochte proces-verbaal van de zitting van 7 februari 2018 zijn ontstaan. Verzoekster heeft aan dit verzoekschrift ten grondslag gelegd dat de door haar ingebrachte stukken niet zijn vermeld in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in de zaak op 7 februari 2018. In het bijzonder zijn de argumenten die tot niet-ontvankelijkheid van de wederpartij dienen te leiden niet in het proces-verbaal weergegeven. Voorts persisteert de rechter bij zijn onjuiste opvatting dat er in de hoofdzaak door de wederpartij een nieuw verzoekschrift is ingediend. Het tweede verzoekschrift van de wederpartij betreft immers een ‘herzien’ verzoekschrift, welk verzoekschrift door de rechter is aangemerkt als nieuw verzoekschrift, hetgeen procedureel niet correct is verlopen. De eerdere uitspraak van de wrakingskamer van 9 november 2017 op dit punt, inhoudende dat het een procedurele beslissing betreft, is onjuist.
Bij de behandeling ter zitting van het wrakingsverzoek op 26 oktober 2018 heeft verzoekster haar standpunt nog nader toegelicht en daarin volhard.

3.Het standpunt van de rechter

In zijn schriftelijke reactie van 20 september 2018 heeft de rechter onder meer – eveneens kort samengevat – het navolgende naar voren gebracht.
In de eerste plaats heeft de rechter aangevoerd dat het proces-verbaal een zakelijke weergave vormt van hetgeen bij de mondelinge behandeling is gezegd. Dat sommige zaken die wel zijn gezegd, niet in het proces-verbaal zijn opgenomen is dus zeer waarschijnlijk. Anderzijds vormt het verstrekte proces-verbaal een correcte weergave van de relevante zaken die ter zitting aan de orde zijn geweest.
Voorts stelt de rechter zich op het standpunt dat de beslissing om het verzoekschrift aan te merken als nieuw verzoekschrift een procedurele beslissing betreft waartegen hoger beroep open staat.

4.De beoordeling

Wraking is het middel dat partijen ten dienste staat om het hen – onder meer ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden – toekomende recht op rechterlijke onpartijdigheid af te dwingen. Gelet op het bepaalde in artikel 36 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is wraking mogelijk op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij geldt dat ingevolge artikel 37 Rv het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden en dat alle feiten of omstandigheden tegelijk moeten worden voorgedragen.
Uitgangspunt bij de beoordeling van een wrakingsverzoek is dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter ten opzichte van een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van de indiener van het verzoek daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
De vraag of sprake is van rechterlijke partijdigheid moet worden beantwoord aan de hand van twee criteria: het subjectieve en het objectieve criterium. Bij het subjectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van een rechter, dat door een verzoeker de conclusie moet worden getrokken dat deze rechter partijdig is. Bij het objectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een bij een verzoeker bestaande, objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij de rechter ontbreekt, waarbij ook de schijn van partijdigheid van belang is.
Ten aanzien van het subjectieve criterium overweegt de wrakingskamer dat er in het onderhavige verzoek tot wraking geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er sprake is van subjectieve partijdigheid. De wrakingskamer zal dan ook enkel beoordelen of er sprake is van een bij verzoekster bestaande, objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij de rechter ontbreekt, waarbij ook de schijn van partijdigheid van belang is.
In dat kader overweegt de wrakingskamer het navolgende.
De wrakingskamer stelt vast dat de door verzoekster ter zitting in de hoofdzaak ingebrachte stukken, zoals de pleitnota, niet zijn vermeld in het proces-verbaal van de zitting van 7 februari 2018 noch daaraan zijn gehecht. Dit geldt echter eveneens voor de door de wederpartij ingebrachte stukken. Bovendien heeft verzoekster tijdens de zitting van
26 oktober 2018 desgevraagd aangegeven dat zij ook niet uitdrukkelijk heeft verzocht om de ingebrachte stukken aan het proces-verbaal te hechten.
Voorts overweegt de wrakingskamer dat het feit dat de stukken en argumenten van verzoekster niet worden vermeld in het proces-verbaal, niet betekent dat daarmee geen rekening wordt gehouden bij de beoordeling van de zaak. Immers heeft de wrakingskamer geconstateerd dat deze stukken zich wel in het zaaksdossier bevinden en derhalve daarvan onderdeel uitmaken.
De wrakingskamer is dan ook van oordeel dat de door de verzoekster in het wrakingsverzoek aangevoerde omstandigheid dat de door haar ingebrachte stukken niet in het proces-verbaal zijn opgenomen, geen omstandigheid oplevert die naar objectieve maatstaven de vrees rechtvaardigt dat het de rechter bij de uiteindelijke beoordeling van de zaak aan onpartijdigheid ontbreekt. Er kan dan ook niet geoordeeld worden dat de rechter door het niet opnemen van de door verdachte ingebrachte stukken in het proces-verbaal zich jegens verzoekster partijdig heeft opgesteld, dan wel daarvan de schijn heeft gewekt. Het verzoek zal wat betreft dit onderdeel worden afgewezen.
Ten aanzien van de door verzoekster aangevoerde grond met betrekking tot de kwalificatie van het tweede door [A.] ingediende verzoekschrift – ofwel het tweede verzoekschrift aanmerken als een nieuw verzoekschrift en niet als een herziene versie van het eerste verzoekschrift – heeft verzoekster op 20 september 2017 reeds een verzoek om wraking ingediend. Dit verzoek is bij beslissing van 9 november 2017 met kenmerk C03/240943 HA RK 17-232 door de wrakingskamer van de rechtbank te Limburg ongegrond verklaard. Het huidige verzoekschrift betreft geen nieuwe feiten en omstandigheden ten opzichte van de eerdere beslissing van 9 november 2017, waardoor verzoekster op dit punt niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek. De wrakingskamer zal tevens bepalen conform het bepaalde in artikel 39, vierde lid Rv, dat verzoekster op dit punt geen nieuw wrakingsverzoek meer mag indienen.

5.De beslissing

De wrakingskamer:
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek voor wat betreft de grond met betrekking tot de kwalificatie van het tweede ingediende verzoekschrift in de hoofdzaak;
- bepaalt dat volgende verzoeken om wraking in deze zaak met betrekking tot voornoemd punt tegen de rechter, niet in behandeling worden genomen;
- wijst het verzoek tot wraking van mr. R.A.J. van Leeuwen voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door mr. V.P. van Deventer, voorzitter, mr. G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe en mr. A.K. Kleine, leden, bijgestaan door mr. H.M.E. de Beukelaer als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2018.
De griffier is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.