ECLI:NL:RBLIM:2018:11203

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
C/03/254831/HA RK 18-240
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechter wegens vermeende partijdigheid en afgifte proces-verbaal

In deze zaak heeft ProfiWork Personeelsdiensten B.V. op 12 september 2018 een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. R.A.J. van Leeuwen, rechter in de Rechtbank Limburg, vanwege vermeende partijdigheid. Dit verzoek volgde op eerdere wrakingsverzoeken die door verzoekster waren ingediend en afgewezen. De wrakingskamer heeft op 26 oktober 2018 de mondelinge behandeling van het verzoek gehouden, waarbij verzoekster werd vertegenwoordigd door haar directeur. De gronden voor het wrakingsverzoek waren gebaseerd op de indruk dat de rechter het proces-verbaal van een eerdere zitting onterecht had achtergehouden, wat bij verzoekster argwaan en de schijn van partijdigheid wekte.

De rechter heeft in zijn schriftelijke reactie aangegeven dat het proces-verbaal niet was opgemaakt omdat het dossier tijdens de wrakingsprocedure aan de wrakingskamer was overgedragen. Hij stelde dat er geen verplichting bestond om het proces-verbaal voorafgaand aan de beslissing te verstrekken. De wrakingskamer heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan voorafgaand aan het wrakingsverzoek.

De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid bestond, aangezien de rechter niet opzettelijk het proces-verbaal had achtergehouden. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking afgewezen, waarbij werd opgemerkt dat verzoekster geen andere gronden had aangevoerd die de vrees voor partijdigheid konden onderbouwen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 7 november 2018.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Wrakingskamer
Datum beslissing: 7 november 2018
Zaaknummer: C/03/254831/HA RK 18-240
Beslissing van de meervoudige kamer belast met de behandeling van wrakingsverzoeken
op het verzoek van:
ProfiWork Personeelsdiensten B.V.,
gevestigd te 6131 AL Sittard aan de Rijksweg Zuid 27 (hierna: verzoekster),
ten deze vertegenwoordigd door (haar directeur) [naam directeur verzoeker] ,
tot wraking van:
mr. R.A.J. van Leeuwen, rechter in deze rechtbank (hierna: de rechter).

1.Het procesverloop

Verzoekster heeft op 12 september 2018 een verzoek tot wraking ingediend van de rechter in zijn hoedanigheid van kantonrechter in het geding tussen verzoekster en [A.] .
De rechter heeft de wrakingskamer bericht dat hij niet in het verzoek tot wraking berust. Hij heeft schriftelijk op het wrakingsverzoek gereageerd en hij heeft voorts aangegeven niet ter zitting van de wrakingskamer te zullen verschijnen.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2018 waarbij verzoekster zich heeft doen vertegenwoordigen door de heer [naam directeur verzoeker] .
De datum van de uitspraak is bepaald op heden.

2.De gronden van het wrakingsverzoek

Verzoekster heeft ten aanzien van de rechter in de hiervoor genoemde zaak eerder verzoeken tot wraking ingediend; het eerste wrakingsverzoek is bij beslissing van 9 november 2017 afgewezen. De zaak is vervolgens door de rechter behandeld ter zitting van 7 februari 2018. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft verzoekster op 5 maart 2018 andermaal een wrakingsverzoek ingediend. Dit verzoek is op 10 september 2018 afgewezen.
Het verzoek van 12 september 2018 ziet op feiten en omstandigheden welke gedurende de wrakingsprocedure zijn ontstaan. Verzoekster heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd
– kort samengevat – dat de rechter tijdens deze procedure onterecht de indruk heeft gewekt dat het verzochte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de zaak van 7 februari 2018 nog niet was opgemaakt. De rechter heeft maandenlang het proces-verbaal bewust bij zich gehouden en niet verstrekt, terwijl dit wel reeds was opgemaakt. Dit wekt bij verzoekster argwaan en de schijn van partijdigheid.
Bij de behandeling ter zitting van het wrakingsverzoek op 26 oktober 2018 heeft verzoekster haar standpunt nog nader toegelicht en daarin volhard.

3.Het standpunt van de rechter

In zijn schriftelijke reactie van 13 september 2018 heeft de rechter onder meer – eveneens kort samengevat – het navolgende naar voren gebracht.
In de eerste plaats heeft de rechter aangegeven dat het proces-verbaal daadwerkelijk niet was opgemaakt, omdat het opstellen van het proces-verbaal niet mogelijk was tijdens de vorige wrakingsprocedure, aangezien het dossier tijdens deze procedure ter beschikking wordt gesteld aan de wrakingskamer en de gewraakte rechter geen handelingen in de zaak meer mag verrichten.
Voorts heeft de rechter zich op het standpunt gesteld dat uit de voorschriften met betrekking tot het opstellen van een proces-verbaal in artikel 274, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan worden afgeleid dat een verplichting om het proces-verbaal te verstrekken voordat de beslissing wordt verstrekt, niet bestaat in verzoekschriftprocedures. Partijen dienen wel tijdig een afschrift van het proces-verbaal te krijgen, in de zin van zo tijdig dat zij de inhoud ervan kunnen betrekken bij de afweging of zij al dan niet hoger beroep willen instellen. Bovendien rechtvaardigt het niet verstrekken van het proces-verbaal aan verzoekster niet de objectieve vrees dat de rechter niet onpartijdig zou zijn.
Tenslotte heeft de rechter aangevoerd dat na de uitspraak van de wrakingskamer op 10 september 2018, het dossier hem weer ter hand is gesteld en zich daarin geen proces-verbaal van de zitting van 7 februari 2018 bevond. De rechter heeft vervolgens het concept proces-verbaal op 10 of 11 september 2018 van de griffier ontvangen. De rechter heeft het daarna gecontroleerd en vastgesteld, waarna het aan partijen is verstrekt.

4.De beoordeling

Wraking is het middel dat partijen ten dienste staat om het hen – onder meer ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden – toekomende recht op rechterlijke onpartijdigheid af te dwingen. Gelet op het bepaalde in artikel 36 Rv is wraking mogelijk op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij geldt dat ingevolge artikel 37 Rv het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden en dat alle feiten of omstandigheden tegelijk moeten worden voorgedragen.
Uitgangspunt bij de beoordeling van een wrakingsverzoek is dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter ten opzichte van een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van de indiener van het verzoek daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
De vraag of sprake is van rechterlijke partijdigheid moet worden beantwoord aan de hand van twee criteria: het subjectieve en het objectieve criterium. Bij het subjectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van een rechter, dat door een verzoeker de conclusie moet worden getrokken dat deze rechter partijdig is. Bij het objectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een bij een verzoeker bestaande, objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij de rechter ontbreekt, waarbij ook de schijn van partijdigheid van belang is.
Ten aanzien van het subjectieve criterium overweegt de wrakingskamer dat er in het onderhavige verzoek tot wraking geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er sprake is van subjectieve partijdigheid. De wrakingskamer zal dan ook enkel beoordelen of er sprake is van een bij verzoekster bestaande, objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij de rechter ontbreekt, waarbij ook de schijn van partijdigheid van belang is.
In dat kader overweegt de wrakingskamer het navolgende.
Voorop moet worden gesteld dat in artikel 37 Rv besloten ligt dat een verzoek tot wraking moet worden beoordeeld op basis van de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan (direct) voorafgaand aan dat verzoek. Voor zover het verzoek is gebaseerd op de stelling dat het proces-verbaal nog steeds niet is verstrekt, kan de wrakingskamer deze omstandigheid daarom niet bij haar beoordeling betrekken, nu het inmiddels wel is verstrekt.
De wrakingskamer stelt vast dat de wettelijke regeling van verzoekschriftprocedures geen recht op het verstrekken van een proces-verbaal voorafgaand aan de beslissing bevat. De wrakingskamer is dan ook van oordeel dat de door de verzoekster in het huidige wrakings-verzoek aangevoerde omstandigheid dat de rechter geen gevolg heeft gegeven aan haar verzoek tot het verstrekken van een proces-verbaal van de in de zaak gehouden zitting, geen omstandigheid opleverde die naar objectieve maatstaven de vrees rechtvaardigt dat het de rechter bij de uiteindelijke beoordeling van de zaak aan onpartijdigheid ontbreekt. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van verzoekster aangegeven dat hij voorafgaand aan de uitspraak wilde controleren of er voldoende aandacht zou worden besteed aan de namens verzoeksters voorgedragen standpunten. De wrakingskamer merkt hierover op dat dit niet het doel is van een proces-verbaal, noch dat er daartoe een recht op dat proces-verbaal bestaat. Voorts dient uit de motivering van de uitspraak te blijken of, en in welke mate, de argumenten van partijen zijn gewogen.
Voorts heeft de rechter uitleg gegeven over de reden waarom het proces-verbaal in de periode tussen het vorige wrakingsverzoek van 5 maart 2018 en de uitspraak van de wrakingskamer op 10 september 2018 niet is vastgesteld. Immers voelde de rechter zich tijdens deze wrakingsprocedure niet vrij om het proces-verbaal op te (laten) maken. Tevens heeft de rechter inzicht gegeven in zijn handelingen na de uitspraak van de wrakingskamer op
10 september 2018. Hieruit volgt naar oordeel van de wrakingskamer dan ook niet dat de rechter het proces-verbaal bewust heeft achtergehouden. Het proces-verbaal is immers pas vastgesteld op het moment dat het is ondertekend door zowel de rechter als de griffier, hetgeen omstreeks 11 september 2018 heeft plaatsgevonden.
De wrakingskamer is van oordeel dat ook de door de verzoekster in het wrakingsverzoek van 12 september 2018 aangevoerde grond geen omstandigheden opleveren die naar objectieve maatstaven de vrees rechtvaardigen dat het de rechter bij de uiteindelijke beoordeling van de zaak aan onpartijdigheid ontbreekt. Er kan dan ook niet geoordeeld worden dat de rechter door het niet afgeven van het proces-verbaal van de zitting ten tijde van het wrakingsverzoek zich jegens verzoekster partijdig heeft opgesteld, dan wel daarvan de schijn heeft gewekt.
Nu verzoekster geen andere gronden aan haar wrakingsverzoek ten grondslag heeft gelegd, behoort dit te worden afgewezen.

5.De beslissing

De wrakingskamer:
wijst het verzoek tot wraking van mr. R.A.J. van Leeuwen af.
Deze beslissing is gegeven door mr. V.P. van Deventer, voorzitter, mr. G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe en mr. A.K. Kleine, leden, bijgestaan door mr. H.M.E. de Beukelaer als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2018.
De griffier is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.