ECLI:NL:RBLIM:2018:11128

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
7177005 CV EXPL 18-5324
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatieplicht van ziektekostenverzekeraar in incassozaak

In deze incassozaak heeft VGZ Zorgverzekeraar N.V. een vordering ingesteld tegen een gedaagde die als wanbetaler geregistreerd staat. De zaak betreft een geschil over een bedrag van € 500,00 dat VGZ vordert, als onderdeel van een totale claim van € 1.155,00. De gedaagde heeft de vordering betwist, voornamelijk op basis van onwetendheid over de declaraties en de betalingsverplichtingen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat VGZ zijn informatieplicht jegens de gedaagde niet naar behoren heeft nageleefd, wat heeft geleid tot verwarring over de betalingsverplichtingen van de gedaagde. De rechter oordeelt dat VGZ nalatig is geweest in het verstrekken van duidelijke informatie over de vordering en de bijbehorende kosten. Uiteindelijk wordt VGZ in het ongelijk gesteld en wordt de gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 212,11, met wettelijke rente vanaf 1 november 2018. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen. Dit vonnis benadrukt het belang van duidelijke communicatie en informatievoorziening door zorgverzekeraars, vooral in situaties waarin de verzekerde als wanbetaler wordt aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 7177005 CV EXPL 18-5324
Vonnis van de kantonrechter van 5 december 2018 (bij vervroeging)
in de zaak
de naamloze vennootschap
VGZ ZORGVERZEKERAAR N.V.
statutair gevestigd in Arnhem op een ongenoemd gelaten (kantoor)adres
verder ook te noemen: “VGZ”
eisende partij,
gemachtigde een ongenoemd gelaten natuurlijke persoon werkzaam bij “Inkassier Gerechtsdeurwaarders & Incasso” in Arnhem
tegen
[gedaagde]
wonend in [woonplaats] aan de [adres]
verder ook te noemen: “ [gedaagde] ”
gedaagde partij
in persoon procederend

1.De procedure

VGZ heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 1 augustus 2018 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding. Aan het exploot waren drie producties gehecht.
[gedaagde] heeft op de rolzitting van 5 september mondeling op de vordering gereageerd en in de Engelse taal (hij verstaat en spreekt geen Nederlands) de vordering betwist.
Vervolgens heeft VGZ op 3 oktober 2018 van repliek gediend onder volledige handhaving van haar eis. Bij de conclusie waren de producties 4 t/m 6 gevoegd. Hoewel onbekend is (door het onvermeld laten van de naam van de natuurlijke persoon) wie als gemachtigde het processtuk ondertekend heeft (aldus in strijd met art. 83 Rv), is de repliek door de rolrechter geaccepteerd en aan VGZ toegerekend, zodat de kantonrechter zich daarnaar zal voegen.
Op de rolzitting van 31 oktober 2018 heeft [gedaagde] zijn verweer niet langer gehandhaafd en een betalingsregeling voorgesteld voor hetgeen hij verschuldigd zal blijken te zijn.
Hierna is vonnis bepaald. De uitspraak is - bij vervroeging - op vandaag gesteld.

2.Het geschil

a.
de vordering van VGZ
2.1
VGZ vordert bij exploot veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 500,00 (een gedeelte van hetgeen zij beweert nog van [gedaagde] opeisbaar te vorderen te hebben), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit als ‘hoofdsom’ aangemerkte bedrag ‘vanaf’ de dagvaardingsdatum tot de datum van volledige betaling. Daarnaast vraagt VGZ om veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de te liquideren proceskosten en de kosten van tenuitvoerlegging (‘nakosten’) van een eventueel ten gunste van haar te wijzen veroordelend vonnis.
2.2
Volgens VGZ had [gedaagde] buiten rechte de vordering niet betwist, maar is hij desondanks nalatig gebleven aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Zij heeft om proceseconomische redenen een sterke voorkeur uitgesproken voor een geheel schriftelijk te voeren procedure boven een tussentijdse comparitie van partijen.
2.3
VGZ baseert de vordering in het inleidende processtuk op een vrijwel onbesproken gelaten en niet van producties voorziene stelling omtrent een (bestaande) overeenkomst van verzekering tegen ziektekosten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet. Datum van aangaan van de verzekering en duur zijn evenals de inhoud ongenoemd gelaten. Of tussen VGZ en [gedaagde] naast een basisverzekering sprake was / is van een aanvullend verzekerd pakket, is niet gezegd. De vordering beperkt zich als gezegd tot een ‘hoofdsom’ van € 500,00 als deel van een claim van € 1 155,00 in hoofdsom. Blijkens de eerste productie heeft dat laatste bedrag volledig betrekking op gedeclareerde kosten. Kosten die niet voor dekking door de verzekering in aanmerking komen of om een andere reden voor rekening van de verzekerde moeten blijven. De passages in het exploot die gaan over het onbetaald laten van periodieke premie, zijn dus overbodig en ongepast. VGZ heeft nagelaten uit te leggen hoe, wanneer en met welk gevolg voor iedere afzonderlijke gedeclareerde post betalingsverzuim van [gedaagde] ontstaan is. Zulk verzuim zou in haar visie mede bepaald worden door de datum ‘zoals op de factuur is bepaald’. Nadere uitwerking ontbreekt. Dat van een vervaltermijn sprake zou zijn, is niet beargumenteerd. Bij repliek is later alleen een
overzichtin het geding gebracht van de kostendeclaraties (prod.4) voor de jaren 2016, 2017 en 2018. Zelfs toen zijn de zes facturen of declaraties waar het om gaat, niet overgelegd, zodat onduidelijk is wat VGZ bedoelt met ‘op de factuur bepaald’. [gedaagde] zou vervolgens geen enkel bedrag in mindering op de opeisbare hoofdsom betaald hebben. De bereidheid om wel te betalen, zou bij hem ontbreken. Naast de hoofdsom acht VGZ [gedaagde] een bedrag van € 28,24 aan tot 24 juli 2018 vervallen rente verschuldigd alsmede € 209,65 aan buitengerechtelijke kosten. Voor de eerste post ontbreekt een renteberekening en de tweede post is louter gebaseerd op ‘verzending’ van een als prod.2 in kopie toegevoegde brief met dagtekening 5 juli 2018.
2.4
In voortgezet debat (bij repliek) heeft VGZ iets meer van de achtergrond en de inhoud van de vordering geopenbaard. Zij beroept zich op een verzekeringsrelatie met [gedaagde] die dateert van 1 januari 2016 en die uitsluitend een basisverzekering omvat. Verder blijkt dat premie-inhouding plaatsvindt door tussenkomst van eerst ZIN en nu CAK, waaruit afgeleid moet worden dat [gedaagde] als wanbetaler aangemeld is bij dit instituut. CAK verzorgt thans de bestuursrechtelijke (duurdere) variant van de verplichte ziektekostenverzekering. Die voorziening laat onverlet dat [gedaagde] de aan hem gerichte kostendeclaraties tussentijds wel aan de eigen ziektekostenverzekeraar (VGZ) moet vergoeden. In het ‘minnelijk traject’ zijn herhaaldelijk herinneringen en/of aanmaningen verzonden (prod.5). Op 8 december 2017 heeft namens [gedaagde] een maatschappelijk werker contact met VGZ gehad over de mogelijkheid van een aanvullende verzekering. De betalingsachterstand stond daaraan in de weg. Uiteindelijk is de vordering ter incasso overgedragen aan “Inkassier”, hetgeen uitgemond is in de brief van 5 juli 2018. Ook op 11 januari 2018 was [gedaagde] al aangemaand. Het door [gedaagde] gevoerde verweer verwerpt VGZ. Zij wijst hem op de mogelijkheid inzage te nemen in de declaraties via de site van VGZ (‘mijn VGZ-omgeving’), wat enigszins als een gotspe klinkt voor iemand die de Nederlandse taal niet beheerst en mogelijk ook op internet niet al te zeer thuis is.
b.
het verweer van [gedaagde]
2.6
In eerste aanleg (bij antwoord) beriep [gedaagde] zich op onwetendheid. Hij snapte de in het Nederlands gestelde (maar ook zeer abstracte) tekst van het inleidende processtuk niet. Als het VGZ om premie ging, verwees hij naar het maandelijks automatisch afschrijven van bedragen van zijn rekening. Van een premieachterstand kon geen sprake zijn. Van het bestaan van declaraties zoals die in een bijlage opgesomd zijn, verklaarde hij niet te weten. Zowel daarover als over hem onbekende aanmaningen / sommaties zou hij door VGZ graag geïnformeerd worden en uitleg verschaft krijgen.
2.7
In zijn laatste reactie ter zitting van 31 oktober 2018 leverde [gedaagde] - na kennisneming van de uitleg in de repliek - geen verder verweer. Hij laat het oordeel over de vordering aan de kantonrechter. Wel spreekt hij de wens uit dat een aflossingsregeling getroffen wordt voor het geval hij tot enige betaling veroordeeld zou worden.

3.De beoordeling

3.1
Door de gekozen wijze van procederen onttrekt VGZ een deel van de vragen ten aanzien van inhoud en vormgeving van de rechtsverhouding van partijen aan het zicht. Daarmee blijft het debat van partijen (te) beperkt en maakt VGZ het in ieder geval de rechter niet eenvoudig om omtrent de enige te beoordelen vraag rechtvaardig te beslissen. Zelfs als het zou gaan om een min of meer eenvoudige en/of een zich in een overzichtelijke periode voordoende kwestie, is het bezwaarlijk dat VGZ meent de rechter slechts de vraag te hoeven voorleggen of [gedaagde] haar ‘ten minste een hoofdsom van € 500,00’ schuldig is. Niet alleen wil VGZ slechts die vraag in een vonnis tot uitdrukking gebracht zien, maar bovendien stelt zij in het geheel geen prijs op een directe confrontatie met [gedaagde] via een comparitie van partijen. En dat terwijl mogelijk juist zo’n comparitie de weg had kunnen openen naar een vergelijk omtrent alle vragen die in deze verzekeringsrelatie spelen. Niet in het minst had het dan moeten gaan over de voor [gedaagde] kostbare en verwarrende inschakeling van CAK/ ZIN voor de bestuursrechtelijke premiebetaling. Op zijn minst had VGZ het geheel bespreekbaar kunnen maken, wat met een vonnis zoals dit nu gewezen moet worden, niet mogelijk is. VGZ wordt daarom in overweging gegeven na vandaag contact op te nemen met de maatschappelijk werker die haar eerder benaderd blijkt te hebben om te bezien of op enige termijn zaken van de langere adem ten behoeve van [gedaagde] geregeld kunnen worden.
3.2
[gedaagde] bestrijdt sinds de uitleg die VGZ pas in haar repliek gegeven heeft, niet langer dat hij aan haar over een periode die blijkt te lopen van januari 2016 tot en met januari 2018, een totaalbedrag van € 1 155,00 schuldig is. Dat hij zich dit tot dan toe (het tijdstip van zijn dupliek, 31 oktober 2018) niet gerealiseerd had, is op zijn minst voor een niet te verwaarlozen deel het gevolg van een gebrek aan informatie van de kant van VGZ. Zelfs de ‘factuurspecificatie’ die bij het exploot van dagvaarding gevoegd was en de inhoud van dat inleidende processtuk zelf, gaven geen duidelijkheid over de herkomst en samenstelling van dat bedrag. Net zo min had [gedaagde] in de brieven die hem eerder gestuurd waren (gesteld al dat hij deze allemaal ontvangen heeft) met omschrijvingen als ‘verrekening betreffende declaratie : 47366985 ad € 363,63’ ook maar een begin van uitleg kunnen proeven. Zelfs iemand die de Nederlandse taal perfect beheerst, kan hier niet mee uit de voeten. Bij alle overgelegde producties bevindt zich niet één factuur, laat staan een factuur die ook nog eens voorzien is van een begrijpelijke uitleg. Omdat [gedaagde] sinds een onbekend (want ongenoemd gelaten) moment bij ZIN/CAK aangemeld is voor de bestuursrechtelijke premieheffing, had in zulke uitleg ook ruimte gemaakt moeten zijn voor verklaring van het feit dat gedeclareerde kosten niet via de machtiging tot automatische incasso door ZIN/CAK werden ingehouden (al dan niet tegelijk met de bestuursrechtelijke premie). Uit het mondelinge antwoord van [gedaagde] kan immers afgeleid worden dat [gedaagde] er van uitging dat er geen schuld aan VGZ kon zijn omdat al hetgeen hij diende te betalen, automatisch geïnd werd. Nu uit de stukken niet anders te concluderen valt dan dat VGZ opvallend nalatig gebleven is in het voorleggen van een of meer concrete en opeisbare vorderingen aan [gedaagde] , kan pas sinds de dupliek d.d. 31 oktober 2018 sprake zijn (als gevolg van de uitleg bij repliek) van betalingsverzuim voor in totaal € 1 155,00. Voor enig recht op eerder vervallen wettelijke rente ontbreekt een valide grond, terwijl VGZ uiteraard evenmin aanspraak heeft op vergoeding van incassokosten. Omdat zij daarvoor in haar eigen berekening wel posten van € 28,24 en € 209,85 opgenomen heeft, komen deze in mindering op het gevorderde bedrag van € 500,00 dat VGZ ten onrechte geheel als hoofdsom wenst aan te merken. Toewijsbaar is derhalve slechts een bedrag van € 212,11, nog te verhogen met de wettelijke rente met ingang van 1 november 2018. Van de hoofdsom van € 1 155,00 blijft aldus na dit vonnis € 902,89 openstaan, waarvoor partijen een (extra) aflossingsregeling zouden kunnen treffen. Vermoedelijk is [gedaagde] ook voor de betaling van het nu toegewezen bedrag van € 212,11 op zo’n regeling aangewezen. Hij zou daarvoor zelf (eventueel met hulp van een derde) een voorstel aan VGZ kunnen doen.
3.3
Het feit dat VGZ in belangrijke mate in het ongelijk gesteld wordt, rechtvaardigt een beslissing over de proceskosten die er in bestaat dat deze kosten in het geheel gecompenseerd worden: ieder draagt de aan eigen zijde gemaakte kosten.

4.De beslissing

De kantonrechter komt tot het volgende oordeel:
- [gedaagde] wordt veroordeeld om aan VGZ een bedrag van € 212,11 te betalen, nog te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 november 2018 tot het tijdstip van volledige betaling.
- De proceskosten worden aldus gecompenseerd, dat partijen de eigen kosten dragen.
- Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
- Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: HS