2.7.De rechtbank acht het wel in het belang van de kinderen dat de feitelijke situatie, waarbij de kinderen al jaren met stiefvader en moeder deel uitmaken van een gezin en zij de stiefvader ook zien als vader, juridisch geformaliseerd wordt.
Op grond van lid 1 van artikel 1:253t BW kan de rechtbank, indien het gezag over een kind bij één ouder berust, op gezamenlijk verzoek van de met het gezag belaste ouder en een ander dan de ouder die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, hen gezamenlijk met het gezag over het kind belasten. Op grond van lid 2 van voormeld artikel kan, ingeval het kind tevens in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder, het verzoek slechts worden toegewezen indien:
a. de ouder en de ander op de dag van het verzoek gedurende ten minste een aaneengesloten periode van een jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek gezamenlijk de zorg voor het kind hebben gehad, en
b. de ouder die het verzoek doet op de dag van het verzoek gedurende ten minste een aaneengesloten periode van drie jaren alleen met het gezag over het kind belast is geweest.
Het verzoek wordt, ingevolge lid 3 van voormeld artikel, afgewezen indien, mede in het licht van de belangen van een andere ouder, gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
Vast is komen te staan dat partijen sinds 15 augustus 2013 zijn gaan samenwonen en dus al ruim vijf jaren gezamenlijk de zorg voor de kinderen hebben. Verder is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is van gegronde vrees dat bij inwilliging van het verzoek om de moeder en de stiefvader gezamenlijk met het gezag te belasten de belangen van de kinderen, mede in het licht van de belangen van de vader, zouden worden verwaarloosd.
Voorts staat vast dat de vader sinds eind 2010 geen invulling heeft gegeven aan zijn gezag en dat hij sindsdien ook geen contact meer heeft gehad met de kinderen.
Uitsluitend de termijn van drie jaar gedurende welke de moeder alleen met het gezag over de kinderen belast moet zijn geweest staat aan toewijzing van het verzoek van de stiefvader in de weg. Aan dit vereiste is niet voldaan, nu de moeder eerst bij beschikking van 29 maart 2017 is belast met het eenhoofdig gezag, welke beschikking drie maanden later in kracht van gewijsde is gegaan.
De rechtbank overweegt dat uit de wetsgeschiedenis behorende bij artikel 1:253t BW (MvT, Kamerstukken II, 1993/1994, 23 714, nr. 3) blijkt dat de termijn van drie jaar in de wet is opgenomen om te voorkomen dat “het instituut van de medevoogdij al te lichtvaardig gebruikt wordt in situaties dat ouders uit elkaar gaan”.
In de nota van wijziging (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 23714 nr. 7) van het wetsontwerp wordt op pagina 6 vermeld:
“De voorwaarde dat de ouder het gezag gedurende drie jaren alleen moet hebben gehad, indien er ook een andere ouder in het spel is, is ongewijzigd gehandhaafd. Na die termijn is het aannemelijk dat de situatie van gezagsuitoefening door beide ouders niet meer erg voor de hand ligt. Verder wordt voorkomen dat het instrument van gezamenlijk gezag van een ouder en een derde al te lichtvaardig na het uiteengaan van de ouders wordt gebruikt.”
De rechtbank is van oordeel dat er in dit specifieke geval aanleiding bestaat om van het vereiste van drie jaar af te wijken, nu er enerzijds sprake is van een stabiele en duurzame relatie tussen de moeder en de stiefvader en anderzijds de vader sinds 2010 niet meer betrokken is in het leven van de kinderen waardoor de moeder het gezag over de kinderen sindsdien feitelijk alleen uitoefent.