Overwegingen
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Vergunninghoudster verhuurde een manege gelegen aan de Ouverbergstraat te Brunssum in Natura 2000-gebied (de Brunssummerheide). Er mochten 60 paarden (20 manegepaarden en 40 pensionpaarden) worden gehouden. Om na ingebruikname van de Buitenring Parkstad Limburg nog te kunnen voldoen aan de stikstofnormen moest de manege op die locatie uiterlijk op 31 oktober 2018 worden beëindigd. Verzoekster heeft daarom een deel van het manegebedrijf verplaatst naar de locatie Heihof 1 te Landgraaf. Op grond van de beheers-verordening ‘Buitengebied Noord-West’ (hierna: de beheersverordening) is op die locatie, waar voorheen een paardenpension met circa 5 á 10 pensionpaarden was gevestigd, een manege toegestaan. De geldende milieuvergunning staat op die locatie het houden van 20 paarden toe. De eigenaren van de 40 pensionpaarden hebben na 31 oktober 2018 elders een onderkomen voor hun paarden moeten zoeken. Op het perceel is een buitenrijbak aanwezig. Vergunninghoudster heeft op 13 juli 2018 een omgevingsvergunning gevraagd voor het overkappen van de buitenrijbak met een tent. Een mestopslag en een stapmolen maken ook deel uit van de aanvraag. Van die verandering is een Melding activiteitenbesluit gedaan. Vergunninghoudster wil de rijhaltent zo spoedig mogelijk oprichten en inrichten om te voorkomen dat het voortbestaan van de bedrijfsvoering van haar manegehouder door het vanwege de weersomstandigheden vervallen van rijlessen in gevaar komt. Gedurende de periode dat de tijdelijke omgevings-vergunning geldt, wil vergunninghoudster proberen de vestiging van de manege in haar definitieve vorm planologisch te regelen.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit en de Bouwverordening gemeente Landgraaf 2016 (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, hierna: Wabo). Omdat sprake is van een tijdelijk bouwwerk hoeft op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo niet te worden voldaan aan de redelijke eisen van welstand. Volgens verweerder komt het oprichten van de tijdelijke bouwwerken niet in strijd met de gebruiksregels van de beheersverordening. De bouwwerken zijn immers functioneel verbonden met de bestemming ‘sport’ en de aanduiding ‘manege’. Het realiseren van de tijdelijke bouwwerken levert evenmin strijd op met de op grond van het Facet bestemmingsplan ‘Archeologie’ op het perceel rustende dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 3 (Gebieden met een hoge verwachtingswaarde)”. Ook levert het realiseren van de stapmolen, nu dit geen bouwwerk betreft dat tevens een gebouw is, geen strijdigheid op met de bouwregels van de beheersverordening. Dat is anders voor de bouw van de rijhaltent en de mestopslag. Dit zijn bouwwerken die als gebouw zijn aan te merken. Omdat die gebouwen zijn voorzien buiten het bouwvlak is de bouw hiervan in strijd met de beheersverordening. In de visie van verweerder kan echter met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2°, van de Wabo in samenhang met onderdeel 11 van artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (de zogeheten kruimelgevallenregeling) toch aan vergunninghoudster een tijdelijke omgevingsvergunning worden verleend. Het standpunt dat die verlening niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening baseert verweerder onder meer op de door vergunninghoudster bij de aanvraag gevoegde ruimtelijke beschouwing van CityPlanning Advies van 11 juli 2018. In de ruimtelijke beschouwing wordt geconcludeerd dat er voor het realiseren van de tijdelijke bouwwerken geen ruimtelijke, stedenbouwkundige of landschappelijke belemmeringen zijn, dat sprake blijft van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen belemmeringen zijn.
3. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en het onderhavige verzoek ingediend.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, onder meer indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en deze rechtbank kan bevoegd worden om van de hoofdzaak kennis te nemen. De voorzieningenrechter acht ook genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang bij het onderhavige verzoek heeft.
7. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
8. Ter zitting heeft verzoekster te kennen gegeven dat haar verzoek zich niet richt tegen het realiseren van de mestopslag en de stapmolen (die, zoals vergunninghoudster ter zitting heeft verklaard, ook niet gedurende de duur van de tijdelijke omgevingsvergunning zal worden geplaatst). Verzoekster heeft alleen bezwaar tegen de tijdelijke rijhaltent. De gronden die zien op de archeologische aspecten van het realiseren van de tijdelijke rijhaltent heeft verzoekster in de voorzieningenprocedure ingetrokken.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat de beheersverordening het mogelijk maakt dat op de locatie een manege wordt gevestigd. Op het gehele terrein is het toegestaan om manege-activiteiten te ontplooien. De gevolgen die de vestiging van de manege en de daarmee gepaard gaande activiteiten en verkeersbewegingen op de omliggende natuur (deels Natura 2000-gebied) heeft, moeten geacht worden te zijn betrokken in de totstandkoming van de beheersverordening in 2013. Die gevolgen liggen in de onderhavige procedure daarom niet ter beoordeling voor. Dit betekent dat de brief van de Stichting Dassenwerkgroep Limburg van 14 november 2018, die zich richt op de gevolgen van de vestiging van de manege als zodanig op de dassenpopulatie in de omgeving, voor deze procedure niet relevant is. De mogelijke toekomstige ontwikkelingen op het perceel (zoals de uitbreiding van het aantal te houden paarden), alsmede de milieuvergunning en de Melding Activiteitenbesluit zijn geen onderwerp van het primaire besluit en kunnen daarom in de onderhavige procedure niet aan de orde komen. Slechts de gevolgen van het realiseren van een tijdelijke rijhaltent kunnen door de voorzieningenrechter worden beoordeeld.
Een goede ruimtelijke ordening
10. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet inzichtelijk maakt dat het realiseren van de tijdelijke rijhaltent niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In dit kader wijst verzoekster er op dat de tijdelijke rijhaltent niet past te midden van het Natura 2000-gebied Brunssummerheide en een (de facto) stiltegebied. Het extra verkeer dat de manege aantrekt en de toename van de activiteiten door het plaatsen van de rijhaltent tasten, te meer nu de lokale infrastructuur daarvoor ongeschikt is, bovendien de natuurwaarden van het gebied aan.
11. De voorzieningenrechter benadrukt dat het voorlopige oordeel over de goede ruimtelijke ordening niet verder strekt dan de bouw van de tijdelijke rijhaltent.
12. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de tijdelijke rijhaltent niet hoeft te voldoen aan de redelijke eisen van welstand. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder daarnaast voldoende onderbouwd dat de tijdelijke rijhaltent op de nieuwe locatie passend is in het landschap. Hiertoe heeft verweerder van belang kunnen achten dat gekozen is voor de locatie van de huidige buitenrijbak die wordt omringd door een hoge en dichte bomenrij. Hierdoor wordt de tijdelijke rijhaltent zo veel mogelijk aan het zicht onttrokken. Bovendien overstijgt de hoogte van de rijhaltent de bestaande bebouwing niet. Verzoekster heeft hier geen onderbouwde weerlegging tegenover gesteld.
13. De voorzieningenrechter overweegt dat vergunninghoudster in het kader van de aanvraag in de ruimtelijke beschouwing een verkeerskundige beoordeling heeft laten maken. Uit de ruimtelijke beschouwing komt naar voren dat het realiseren van de tijdelijke rijhaltent niet leidt tot zoveel extra verkeer dat de luchtkwaliteit in betekenende mate wordt beïnvloed. Daarnaast wordt voldaan aan de parkeernormen en is de verkeersaantrekkende werking van de rijhaltent niet zodanig dat infrastructurele problemen dreigen (berekend op basis van gegevens van het CROW, uitgaande van een zogenoemd ‘worst case scenario’). Dat Cityplanning Advies ter zake kundig, onafhankelijk en onpartijdig is, is niet bestreden. Daarnaast ziet de voorzieningenrechter geen reden voor de veronderstelling dat het advies op dit punt qua wijze van totstandkoming of inhoud wezenlijke gebreken vertoont. Daarom kwalificeert de voorzieningenrechter het advies als een deskundigenadvies waaraan verweerder veel gewicht mocht hechten. Verzoekster heeft geen contra-expertise overgelegd. De door haar geplaatste niet-onderbouwde kritische kanttekeningen bij het rapport zijn onvoldoende om als weerlegging van het deskundigenadvies te dienen. Zo heeft verzoekster niet onderbouwd dat Natuurmonumenten verbiedt dat de ontsluitingswegen van de manege voor zonsopkomst en na zonsondergang mogen worden bereden. Ook het door haar genoemde aantal extra verkeersbewegingen door het realiseren van de rijhaltent is niet concreet onderbouwd. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter voorshands geen grond voor het oordeel dat verkeersaspecten strijdigheid met een goede ruimtelijke ordening opleveren.
14. De voorzieningenrechter stelt vast dat de locatie van de voorgenomen tijdelijke rijhaltent niet is gelegen binnen het Natura 2000-gebied en dat van een naastgelegen (officieel) stiltegebied geen sprake is. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om verzoekster te volgen in haar standpunt dat de tijdelijke rijhaltent verregaande negatieve gevolgen voor de nabijgelegen natuur en de in de omgeving levende diersoorten heeft. Niet is gebleken dat de locatie van de tijdelijke rijhaltent tot het foerageergebied van de aanwezige diersoorten behoort, waarbij van belang is dat zich ter plaatse in de huidige situatie al een buitenrijbak bevindt. Ook heeft verzoekster onvoldoende onderbouwd dat de toename van de verkeersbewegingen als gevolg van de tijdelijke rijhaltent zodanige gevolgen heeft voor de natuurwaarden in de omgeving van de rijhaltent en de ontsluitingswegen dat niet langer sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
15. Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek van verzoekster om de bouw van de tijdelijke rijhaltent op te schorten totdat op het bezwaar is beslist, moet worden afgewezen. Overigens is het oprichten van de rijhaltent zolang de omgevingsvergunning niet onherroepelijk is, voor eigen rekening en risico van vergunninghoudster.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.