3.2.Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door het overleggen van voornoemde bijlage aannemelijk gemaakt dat het bezwaarschrift eerst op 7 april 2017 is ontvangen. Aan de bij het beroepschrift overgelegde bijlage kent de rechtbank in dit verband minder gewicht toe nu hieruit hooguit kan worden afgeleid dat het bezwaarschrift op 4 april 2017 in een map met naam “In server gestopt” is opgeslagen, maar daarmee is nog niet aangetoond dat dit document op dat moment (ook) is geüpload naar de server van verweerder. De conclusie moet derhalve zijn dat verweerder op 6 april 2017, toen werd beslist op het bezwaar van eiser van 8 maart 2017, geen kennis kon hebben van het feit dat eiser een gemachtigde had ingeschakeld. Verweerder kon op dat moment evenmin weet hebben van het door deze gemachtigde op 7 april 2017 ingezonden bezwaarschrift en kon dit derhalve ook niet betrekken bij het besluit van 6 april 2017. In zoverre slaagt het beroep van eiser dan ook niet.
4. Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat verweerder, door bij het bestreden besluit het op 7 april 2017 ontvangen bezwaarschift niet-ontvankelijk te verklaren, voor de tweede maal uitspraak heeft gedaan met betrekking tot dezelfde waardevaststelling. Aangezien het, zoals verweerder ook in het bestreden besluit terecht heeft opgemerkt, niet mogelijk is twee maal uitspraak op bezwaar te doen met betrekking tot één beschikking, kan het bestreden besluit daarom desondanks niet in stand blijven. Verweerder had het door Previcus gemaakte bezwaar op grond van artikel 6:15 van de Awb als beroepschrift tegen het besluit van 6 april 2017 dienen door te zenden aan de rechtbank. De stelling van verweerder, zoals verwoord in zijn brief van 23 augustus 2018, dat dit bezwaarschrift niet kon worden doorgezonden omdat nog niet was beslist op het door Previcus namens eiser ingediende bezwaarschrift met betrekking tot de waardevaststelling van de onroerende zaak [adres] te Cadier en Keer, volgt de rechtbank niet. Uit het bezwaarschrift van 25 maart 2017 noch het aanvullend bezwaarschrift van 14 juni 2017 is af te leiden dat dit bezwaarschrift ook op laatstgenoemd object betrekking had. Integendeel, uit de stukken blijkt dat met betrekking tot dit object een afzonderlijk bezwaarschrift is ingediend. Niet valt in te zien waarom door verweerder niet ook op dit bezwaarschrift afzonderlijk uitspraak zou kunnen worden gedaan nadat het bezwaarschrift met betrekking tot de onroerende zaken als beroepschrift was doorgezonden.
5. De conclusie moet daarom zijn dat het beroep gegrond is omdat verweerder niet bevoegd was het bestreden besluit te nemen. Dit besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Nu de rechtbank niet beschikt over het besluit van 6 april 2017, het onduidelijk is hoe de (als beroepsgronden aan te merken) gronden uit het bezwaarschrift van 7 april 2017 in het licht van dat besluit geplaatst dienen te worden en het haar onwenselijk voorkomt andermaal tot heropening van het onderzoek over te gaan, zal de rechtbank ingevolge artikel 8:72, vierde lid, eerste volzin, van de Awb verweerder opdragen een andere handeling te verrichten, inhoudende dat verweerder
na het onherroepelijk worden van deze uitspraakhet bezwaarschrift van 7 april 2017 alsnog op de voet van artikel 6:15 van de Awb aan de rechtbank dient door te zenden, zodat eiser(s gemachtigde) in de gelegenheid kan worden gesteld aan te geven of en op welke (andere) gronden hij in beroep wenst te komen tegen het besluit van 6 april 2017. Indien partijen voordien tot een compromis komen met betrekking tot de waarde van de onroerende zaken voor het belastingjaar 2017 kan verweerder deze handeling achterwege laten.
6. Nu het beroep tegen het bestreden besluit gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het griffierecht zal dienen te vergoeden.
7. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,-, met wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.