ECLI:NL:RBLIM:2018:10862

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3322
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen WOZ-waarde en ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift tegen de vastgestelde WOZ-waarde van onroerende zaken in Maastricht. De belanghebbende, eiser, had op 8 maart 2017 zelf bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde, maar zijn gemachtigde diende later, op 25 maart 2017, een aanvullend bezwaarschrift in. De rechtbank oordeelde dat de gemachtigde niet had aangetoond dat zijn bezwaarschrift eerder was ontvangen dan het besluit op het oorspronkelijke bezwaar van de eiser. De rechtbank volgde de stelling van de gemachtigde niet dat de gemeente onderzoek had moeten doen naar de machtiging die was ingediend. De rechtbank concludeerde dat het niet mogelijk is om twee keer uitspraak te doen over hetzelfde bezwaar en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de gemeente en droeg de gemeente op om het bezwaarschrift van de gemachtigde alsnog door te zenden naar de rechtbank. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 17 / 3322

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2018 in de zaak tussen

[eiser] , wonend te [woonplaats] , eiser,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Maastricht, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit met dagtekening 28 februari 2017 – voor zover hier van belang – heeft verweerder krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaken [adres 1 en adres 1] te Maastricht (hierna: de onroerende zaken) voor het belastingjaar 2017 per waardepeildatum 1 januari 2016 vastgesteld op respectievelijk [woz-waarden] .
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief met dagtekening 25 maart 2017 bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2017 (hierna: het bestreden besluit) – voor zover hier van belang – heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Als gemachtigde heeft zich gesteld G. Gieben, werkzaam bij Previcus B.V. (hierna: Previcus).
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2018, waar eiser, vertegenwoordigd door A. van den Dool, kantoorgenoot van zijn gemachtigde is verschenen. Verweerder is zonder kennisgeving niet verschenen.
Op 15 augustus 2018 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder een nadere vraagstelling voorgelegd. Bij brief van 23 augustus 2018 heeft verweerder deze vragen beantwoord; een afschrift van deze brief is op 28 augustus 2018 aan eiser gezonden.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaald dat het onderzoek ter nadere zitting achterwege blijft, nu partijen, desgevraagd, niet hebben aangegeven gebruik te willen maken van hun recht ter zitting te worden gehoord. Het onderzoek is op 18 oktober 2018 gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Voorafgaand aan het namens eiser door Previcus ingediende bezwaarschrift met kenmerk 2017- [nummer] waarop bij het bestreden besluit is beslist, heeft eiser op 8 maart 2017 zelf bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de woz-waarde van de onroerende zaken. Op dit bezwaar heeft verweerder bij besluit met dagtekening 6 april 2017 beslist.
1.2.
Het door Previcus ingediende bezwaarschrift van 25 maart 2017 is volgens verweerder op 7 april 2017 ontvangen. Aangezien op 6 april 2017 op het door eiser ingediende bezwaarschrift van 8 maart 2017 was beslist en het niet mogelijk is om twee maal bezwaar te maken tegen dezelfde waardevaststelling, heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar van 25 maart 2017 met betrekking tot de onroerende zaken niet-ontvankelijk verklaard.
2. Eiser betoogt in beroep dat hij niet de intentie heeft gehad zelf een bezwaarschrift in te dienen. Hij heeft op 8 maart 2017 een volmacht aan zijn gemachtigde gegeven om hem te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de aanslag lokale belastingen en de daarop vermelde woz-beschikkingen. Deze machtiging is enkele dagen nadien naar verweerder gezonden. Het bezwaarschrift van 25 maart 2017 was toen nog niet geschreven en is later ingezonden. Op verweerder rustte ingevolge artikel 3:2 van de Awb een onderzoeksplicht om naar aanleiding van de ontvangen machtiging na te gaan of eiser wel zelf bezwaar had willen maken, dan wel had verweerder uit het inzenden van de machtiging moeten afleiden dat eiser de verdere afhandeling van het bezwaar in handen van zijn gemachtigde had gesteld.
2.1.
De rechtbank overweegt dat indien uit een brief gericht aan een bestuursorgaan blijkt dat de afzender van de brief het niet eens is met een beslissing van dit bestuursorgaan, deze brief in beginsel dient te worden aangemerkt als een bezwaarschrift, ongeacht of dit uitdrukkelijk in de brief is vermeld. Dit is slechts anders, indien uit die brief blijkt dat de afzender uitdrukkelijk iets anders heeft beoogd. Van dit laatste is in het onderhavige geval niet gebleken. Eiser heeft – voor elke onroerende zaak afzonderlijk – op 8 maart 2017 langs elektronische weg een door verweerder beschikbaar gesteld (digitaal) formulier met het opschrift “bezwaar indienen” ingezonden. Op elk formulier heeft eiser (onder meer) zijn naam, de datum, een dossiernummer en een aanslagnummer vermeld. Ook heeft eiser op elk formulier het adres van de desbetreffende onroerende zaak vermeld en aangegeven dat hij het niet eens met de woz-waarde van het object (met toelichting). Daarmee voldoet de inzending van deze formulieren aan alle eisen die artikel 6:5, eerste lid, van de Awb aan een bezwaarschrift stelt, waarbij de rechtbank nog in aanmerking neemt dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat het bezwaar alleen door gebruik te maken van de DIGID-code kan worden ingediend. Verweerder heeft de door eiser ingezonden formulieren daarom terecht als bezwaar in behandeling genomen.
2.2.
De rechtbank volgt voorts eiser niet in zijn standpunt dat verweerder naar aanleiding van de (beweerdelijk separaat) ingezonden machtiging nader had dienen te onderzoeken wat hiermee werd beoogd. Verweerder heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de machtiging van 8 maart 2017 eerst op 7 april 2017, als bijlage bij het bezwaarschrift van 25 maart 2017, is ontvangen. Eiser heeft niet aangetoond dat deze machtiging op een eerder moment is ingezonden. Hiernaar ter zitting bevraagd, is van de zijde van eiser verklaard daarvan op dat moment geen bewijs te hebben. Hoewel hiertoe de gelegenheid is geboden, is dit bewijs ook niet alsnog na de zitting geleverd. Mede in aanmerking genomen dat het bezwaarschrift van 25 maart 2017 vermeldt dat de machtiging van eiser is bijgevoegd, moet het er daarom voor worden gehouden dat deze machtiging niet voorafgaand aan de indiening van dat bezwaarschrift is ingezonden. Beantwoording van de vraag wat verweerder naar aanleiding van het enkel inzenden, zonder nadere toelichting, van een machtiging door Previcus geacht zou moeten worden te doen, kan reeds hierom achterwege blijven.
3. Voorts betoogt eiser dat het bezwaarschrift van 25 maart 2017 op 4 april 2017 is geüpload naar de server van verweerder en dus ook door verweerder op die dag is ontvangen. Deze datum ligt voor de datum van het besluit van 6 april 2017 waarbij beslist is op het bezwaarschrift van eiser van 8 maart 2017. Ter staving van deze stelling is een bijlage bij het beroepschrift gevoegd waarin de documenteigenschappen van het bezwaarschrift met kenmerk 2017-25862 zijn vermeld en waaruit onder meer blijkt dat dit document op 4 april 2017 is gemaakt en gewijzigd. Voorts is (als bestandslocatie) vermeld: “ [pad bestandslocatie] \In server gestopt”. Verweerder had derhalve al voor 6 april 2017 kennis van het feit dat eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, alsook van het door deze gemachtigde ingezonden (aanvullend) bezwaar. Door dit bezwaar niet inhoudelijk te behandelen is eiser in zijn belangen geschaad. Eiser verzoekt het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar verweerder.
3.1.
Verweerder heeft er in zijn verweerschrift op gewezen dat hij en Previcus hebben afgesproken om te werken met een computerserver die Previcus onder meer kan gebruiken voor het indienen van bezwaarschriften. Bij het verweerschrift is een bijlage gevoegd met de logginggevens van de server waarvan Previcus gebruik heeft gemaakt. Hieruit blijkt dat het document met kenmerk 2017- [nummer] op 7 april 2017 om 11:31:45 uur is geüpload naar de server.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door het overleggen van voornoemde bijlage aannemelijk gemaakt dat het bezwaarschrift eerst op 7 april 2017 is ontvangen. Aan de bij het beroepschrift overgelegde bijlage kent de rechtbank in dit verband minder gewicht toe nu hieruit hooguit kan worden afgeleid dat het bezwaarschrift op 4 april 2017 in een map met naam “In server gestopt” is opgeslagen, maar daarmee is nog niet aangetoond dat dit document op dat moment (ook) is geüpload naar de server van verweerder. De conclusie moet derhalve zijn dat verweerder op 6 april 2017, toen werd beslist op het bezwaar van eiser van 8 maart 2017, geen kennis kon hebben van het feit dat eiser een gemachtigde had ingeschakeld. Verweerder kon op dat moment evenmin weet hebben van het door deze gemachtigde op 7 april 2017 ingezonden bezwaarschrift en kon dit derhalve ook niet betrekken bij het besluit van 6 april 2017. In zoverre slaagt het beroep van eiser dan ook niet.
4. Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat verweerder, door bij het bestreden besluit het op 7 april 2017 ontvangen bezwaarschift niet-ontvankelijk te verklaren, voor de tweede maal uitspraak heeft gedaan met betrekking tot dezelfde waardevaststelling. Aangezien het, zoals verweerder ook in het bestreden besluit terecht heeft opgemerkt, niet mogelijk is twee maal uitspraak op bezwaar te doen met betrekking tot één beschikking, kan het bestreden besluit daarom desondanks niet in stand blijven. Verweerder had het door Previcus gemaakte bezwaar op grond van artikel 6:15 van de Awb als beroepschrift tegen het besluit van 6 april 2017 dienen door te zenden aan de rechtbank. De stelling van verweerder, zoals verwoord in zijn brief van 23 augustus 2018, dat dit bezwaarschrift niet kon worden doorgezonden omdat nog niet was beslist op het door Previcus namens eiser ingediende bezwaarschrift met betrekking tot de waardevaststelling van de onroerende zaak [adres] te Cadier en Keer, volgt de rechtbank niet. Uit het bezwaarschrift van 25 maart 2017 noch het aanvullend bezwaarschrift van 14 juni 2017 is af te leiden dat dit bezwaarschrift ook op laatstgenoemd object betrekking had. Integendeel, uit de stukken blijkt dat met betrekking tot dit object een afzonderlijk bezwaarschrift is ingediend. Niet valt in te zien waarom door verweerder niet ook op dit bezwaarschrift afzonderlijk uitspraak zou kunnen worden gedaan nadat het bezwaarschrift met betrekking tot de onroerende zaken als beroepschrift was doorgezonden.
5. De conclusie moet daarom zijn dat het beroep gegrond is omdat verweerder niet bevoegd was het bestreden besluit te nemen. Dit besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Nu de rechtbank niet beschikt over het besluit van 6 april 2017, het onduidelijk is hoe de (als beroepsgronden aan te merken) gronden uit het bezwaarschrift van 7 april 2017 in het licht van dat besluit geplaatst dienen te worden en het haar onwenselijk voorkomt andermaal tot heropening van het onderzoek over te gaan, zal de rechtbank ingevolge artikel 8:72, vierde lid, eerste volzin, van de Awb verweerder opdragen een andere handeling te verrichten, inhoudende dat verweerder
na het onherroepelijk worden van deze uitspraakhet bezwaarschrift van 7 april 2017 alsnog op de voet van artikel 6:15 van de Awb aan de rechtbank dient door te zenden, zodat eiser(s gemachtigde) in de gelegenheid kan worden gesteld aan te geven of en op welke (andere) gronden hij in beroep wenst te komen tegen het besluit van 6 april 2017. Indien partijen voordien tot een compromis komen met betrekking tot de waarde van de onroerende zaken voor het belastingjaar 2017 kan verweerder deze handeling achterwege laten.
6. Nu het beroep tegen het bestreden besluit gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het griffierecht zal dienen te vergoeden.
7. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,-, met wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op na het onherroepelijk worden van deze uitspraak te handelen zoals onder overweging 5 is vermeld;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.002,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eiser.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in aanwezigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 16 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.