In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 14 november 2018 in kort geding uitspraak gedaan over een loonvordering van een werknemer, [eiser], tegen zijn werkgever ATRANS B.V. [eiser] was van 23 juli 2018 tot 17 augustus 2018 in dienst bij ATRANS als medewerker transport. Tijdens de procedure vorderde [eiser] betaling van een netto bedrag van € 4.173,47 bruto, minus reeds ontvangen bedragen, en een deugdelijke bruto/netto specificatie. De vordering was gebaseerd op de cao voor het beroepsgoederenvervoer.
De rechtbank heeft vastgesteld dat ATRANS op 1 augustus en 16 oktober 2018 betalingen aan [eiser] heeft gedaan, maar dat er onduidelijkheid bestond over de reden van de uitbetaling en de verdere loonbetalingen. ATRANS heeft ter zitting aangegeven bereid te zijn om te betalen, maar dat er nog administratieve zaken moesten worden afgehandeld. De rechtbank oordeelde dat ATRANS niet voldoende had onderbouwd waarom verdere betalingen waren opgeschort en dat de berekening van [eiser] als onweersproken kon worden aangenomen.
De rechtbank heeft de vordering van [eiser] toegewezen tot een bedrag van € 4.172,69, inclusief de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW. Ook de gevorderde loonspecificatie met een dwangsom werd toegewezen. ATRANS werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.