ECLI:NL:RBLIM:2018:10580

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 november 2018
Publicatiedatum
9 november 2018
Zaaknummer
7210693 AZ VERZ 18-92
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.P. van Unen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de overbruggingsregeling transitievergoeding bij werkgever met minder dan 25 werknemers

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 9 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, Regie Autoschade B.V. De werknemer had verzocht om betaling van de reguliere transitievergoeding na het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst, die was opgezegd door de werkgever met toestemming van het UWV op grond van bedrijfseconomische omstandigheden. De werkgever beroept zich op de overbruggingsregeling transitievergoeding, die van toepassing is voor werkgevers met minder dan 25 werknemers.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkgever inderdaad minder dan 25 werknemers in dienst had en dat de arbeidsovereenkomst van de werknemer was beëindigd op basis van de 'a-grond' vanwege de slechte financiële situatie van de werkgever. De werknemer betwistte echter of de werkgever voldeed aan de voorwaarden van de overbruggingsregeling, met name of het netto resultaat van de onderneming negatief was en of de waarde van het eigen vermogen ook negatief was.

De rechtbank heeft in haar beoordeling geconcludeerd dat de werkgever aan de voorwaarden voor de overbruggingsregeling voldeed. De rechtbank heeft de argumenten van de werknemer verworpen, waaronder de stelling dat het resultaat van de gehele groep waar de werkgever onderdeel van uitmaakte, betrokken moest worden bij de beoordeling. De rechtbank oordeelde dat de resultaten van andere ondernemingen binnen de groep niet relevant waren voor de beoordeling van de overbruggingsregeling.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de werknemer afgewezen en verklaard dat de werkgever voldoet aan de voorwaarden van de overbruggingsregeling. De werknemer werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de werkgever.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 7210693 AZ VERZ 18-92
Beschikking van 9 november 2018
in de zaak van
[verzoeker],
wonend te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde mr. S.L. Emons
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
REGIE AUTOSCHADE B.V.,
gevestigd te Maastricht,
verwerende partij,
gemachtigde mr. R.T.G.M. Heijnen.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en Regie genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen
  • de mondelinge behandeling op 9 oktober 2018, waarbij Regie niet is verschenen
  • de oproeping door de griffier bij aangetekende brief van 10 oktober 2018 om te verschijnen voor de mondelinge behandeling op 7 november 2018
  • het verweerschrift met bijlagen
  • de door [verzoeker] nagezonden bijlagen (producties 9 t/m 14), ontvangen op
  • de mondelinge behandeling op 7 november 2018, waarbij [verzoeker] een pleitnota heeft overgelegd.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , is op 10 maart 1985 op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van Regie in de functie van carrosseriebewerker/spuiter. Het overeengekomen loon bedroeg laatstelijk € 2.985,46 bruto (exclusief 8% vakantiebijslag).
2.2.
Op 15 februari 2018 heeft Regie aan het UWV toestemming gevraagd voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op grond van bedrijfseconomische omstandigheden waardoor Regie haar onderneming zou staken (art. 7:669 lid 3 aanhef en onder a BW). Regie heeft verder op die datum aan het UWV verzocht te verklaren dat Regie voldoet aan de voorwaarden voor de “overbruggingsregeling transitievergoeding”.
2.3.
Het UWV heeft bij beslissing van 11 april 2018 toestemming verleend de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op te zeggen. Daarnaast heeft het UWV bij brief van dezelfde datum verklaard dat Regie voldoet aan de voorwaarden van de overbruggingsregeling.
2.4.
Regie heeft vervolgens de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] opgezegd tegen
1 augustus 2018.
2.5.
Op 31 augustus 2018 heeft Regie aan [verzoeker] een transitievergoeding van
€ 2.958,00 netto betaald.

3.Het geschil

3.1.
[verzoeker] verzoekt om bij beschikking – uitvoerbaar bij voorraad –:
te bepalen dat hij recht heeft op de volledige transitievergoeding van € 57.495,00 bruto, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag;
Regie te veroordelen tot betaling van het netto-equivalent van deze transitievergoeding, verminderd met de reeds verrichte betaling van € 2.958,00 bruto,
Regie te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.2.
Regie voert verweer en verzoekt voor recht te verklaren dat zij voldoet aan de overbruggingsregeling.

4.De beoordeling

4.1.
[verzoeker] was op het moment van het eindigen van de arbeidsovereenkomst vijftig jaar of ouder en de arbeidsovereenkomst heeft ten minste 120 maanden geduurd. In art. 7:673 lid 2 BW in verbinding met art. 7:673a BW is bepaald hoe de transitievergoeding in zo’n situatie berekend dient te worden. Bij de berekening van de transitievergoeding speelt dan onder meer de duur van de arbeidsovereenkomst een rol.
4.2.
In art. 7:673d lid 1 BW is bepaald dat, in afwijking van art. 7:673 lid 2 BW en onder bij ministeriële regeling te bepalen voorwaarden, de maanden die gelegen zijn vóór
1 mei 2013 voor de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst buiten beschouwing gelaten kunnen worden indien de arbeidsovereenkomst is geëindigd op grond van art. 7:669 lid 3 aanhef en onder a BW in verband met de financiële slechte situatie van de werkgever en de werkgever (kort gezegd) minder dan 25 werknemers in dienst had.
4.3.
Vast staat dat Regie (en zelfs de groep waarvan Regie onderdeel uitmaakte) minder dan 25 werknemers in dienst had. Voorts staat vast dat de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] is geëindigd op grond van de “a-grond” in verband met de slechte financiële situatie van Regie. Niet in geding is dat op grond van deze vaststellingen is voldaan aan de door art. 7:673 lid 1 BW gestelde voorwaarden voor toepassing van de overbruggingsregeling. Wel twisten partijen over de vraag of ook is voldaan aan de (nadere) voorwaarden die in de (ministeriële) Ontslagregeling in artikel 24 lid 2 aanhef en onder a. tot en met c. zijn neergelegd om gebruik te kunnen maken van de overbruggingsregeling.
4.4.
Ingevolge artikel 24 lid 2 aanhef en onder a van de Ontslagregeling dient het netto resultaat van de onderneming van de werkgever over het boekjaar (waarin het verzoek om toestemming is ingediend) en de twee daaraan voorafgaande boekjaren kleiner dan nul te zijn geweest. Regie heeft in de procedure bij het UWV (met stukken onderbouwd) gesteld dat aan deze voorwaarden is voldaan. [verzoeker] voert nu in deze procedure aan dat niet alleen het resultaat van Regie maar ook het resultaat van de andere ondernemingen van de groep waar Regie onderdeel van uitmaakte daarbij dient te worden betrokken. Hij verwijst daartoe onder andere naar een beschikking van de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam van 14 maart 2017. Anders dan de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam heeft geoordeeld biedt artikel 24 lid 1 van de Ontslagregeling daarvoor echter geen grondslag. In art. 24 lid 1 van de Ontslagregeling is namelijk (kort samengevat) slechts bepaald dat, indien de werkgever onderdeel uitmaakt van een groep, art. 7:673d BW niet van toepassing is als de werkgevers binnen die groep samen (gemiddeld) 25 of meer werknemers in dienst hadden. Art. 24 lid 1 van de Ontslagregeling bepaalt dus niet dat ook het resultaat van de ondernemingen van die andere werkgevers bij de beoordeling of is voldaan aan het bepaalde in art. 24 lid 2 aanhef en onder a van de Ontslagregeling betrokken dient te worden. Artikel 24 lid 2 aanhef en onder a van de Ontslagregeling biedt daar ook geen grondslag voor. Integendeel zelfs want daarin staat dat het resultaat van
de onderneming van de werkgeverbepalend is. Garage Regie B.V. en Regie Werkplaats B.V. waren geen werkgevers van [verzoeker] dus ingevolge de Ontslagregeling zijn de door deze ondernemingen gerealiseerde resultaten in deze zaak niet relevant.
4.4.1.
[verzoeker] heeft ook betoogd dat op grond van de onderlinge verwevenheid tussen de ondernemingen binnen de Regie-groep het netto-resultaat moet worden berekend op grond van de resultaten van alle ondernemingen binnen de groep. Dit betoog slaagt evenmin. Regie heeft in voldoende mate aannemelijk weten te maken dat haar activiteiten en klantenkring wezenlijk verschilden van die van de andere ondernemingen binnen haar groep. De activiteiten van Regie richtten zich op schadeherstel (plaatwerk/carrosserie) terwijl de andere ondernemingen binnen haar groep zich bezighouden met (respectievelijk) verkoop van auto’s en technische reparaties. Bovendien is Regie (onbetwist) gevestigd op een ander adres dan de andere ondernemingen en worden de werkzaamheden ook op dat adres verricht. Het is niet ondenkbaar dat Regie (althans [verzoeker] ) in voorkomende gevallen wel eens werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de andere ondernemingen binnen de groep. Van een zodanige verwevenheid tussen deze ondernemingen dat daarom het resultaat van de gehele groep moet worden beoordeeld is echter geen sprake. De door [verzoeker] overgelegde producties en daarbij gegeven toelichting geeft daarvoor onvoldoende grondslag.
4.4.2.
[verzoeker] heeft verder betoogd dat het door Regie gestelde negatieve resultaat onjuist is omdat Regie werkzaamheden zwart heeft laten verrichten door haar werknemers zodat die (zwarte) omzet ten onrechte niet is betrokken bij het behaalde resultaat. Regie heeft deze stelling van [verzoeker] echter betwist en [verzoeker] heeft geen verdere onderbouwing op dit punt gegeven. Ook heeft [verzoeker] met zijn te algemene stelling dat de omzet is gedaald terwijl de omvang van de werkzaamheden gelijk is gebleven niet aan kunnen tonen dat het door Regie gestelde negatieve resultaat onjuist is. Regie heeft er terecht op gewezen dat de omvang van de werkzaamheden niets zegt over het behaalde resultaat temeer daar het werk verlieslijdend was.
4.5.
Art. 24 lid 2 aanhef en onder b van de Ontslagregeling stelt verder als voorwaarde dat de waarde van het eigen vermogen van de onderneming van de werkgever negatief was aan het einde van het boekjaar voorafgaand aan het boekjaar waarin het verzoek om toestemming van het UWV is ingediend. Het negatieve eigen vermogen in 2017 bedroeg volgens Regie € 84.679,00. [verzoeker] heeft betoogd dat er nog activa van enige waarde aanwezig waren en dat die activa ten onrechte niet door Regie bij de vaststelling van het eigen vermogen zijn betrokken. [verzoeker] wijst in dit verband op de nog aanwezige compressor en een spuitcabine. Ook dit standpunt van [verzoeker] wordt verworpen want hij heeft niet kunnen aantonen dat deze zaken een waarde van € 84.679,00 of hoger vertegenwoordigen. Daarbij is van belang dat hij niet heeft betwist en dus voor juist moet worden gehouden dat de spuitcabine veertig jaar oud is en dat de deuren alsmede de zijkanten zijn “doorgerot”. Hieruit blijkt genoegzaam dat de spuitcabine geen reële economische waarde meer heeft. Over de waarde van de compressor heeft Regie niets gezegd, maar het is niet voorstelbaar (en [verzoeker] stelt dat ook niet) dat alleen de compressor een waarde van € 84.679,00 of meer vertegenwoordigt.
4.6.
In art. 24 lid 2 aanhef en onderdeel c van de Ontslagregeling is bepaald dat aan het einde van het boekjaar (voorafgaand aan het boekjaar waarin het verzoek om toestemming is ingediend) de waarde van de vlottende activa kleiner dient te zijn dan de schulden met een resterende looptijd van ten hoogste een jaar. [verzoeker] voert op dit punt aan dat het hem bevreemdt dat de schulden in 2017 met € 44.537,00 zijn toegenomen tot een bedrag van
€ 94.812,00. Hij wijst in dat verband er op dat de schuld van Regie aan de groepsmaatschappij Garage Regie B.V. eveneens is toegenomen met € 40.000,00. Volgens hem is dat laatste gebeurd omdat dan voldaan wordt aan de overbruggingsregeling. Regie heeft dit betoog gemotiveerd betwist. Regie stelt dat zij “te verlieslijdend” was zodat Garage Regie B.V. financieel moest bijspringen. Als gevolg daarvan is de schuld van Regie aan Garage Regie B.V. gestegen aldus Regie. Tegen dit betoog heeft [verzoeker] niets ingebracht zodat de kantonrechter ervan uitgaat dat het juist is. In ieder geval is niet komen vast te staan dat Regie door middel van “creatief” boekhouden heeft bewerkstelligd dat zij voldoet aan het bepaalde in art. 24 lid 2 aanhef en onderdeel c van de Ontslagregeling. Dat geldt ook voor het eerst ter zitting door [verzoeker] naar voren gebrachte feit dat Regie de schuld aan Garage Regie B.V. heeft geboekt als kortlopende schuld. Gesteld noch gebleken is namelijk dat (de boekhouder/accountant van) Regie die schuld ten onrechte als kortlopende schuld heeft opgevoerd.
4.7.
Op grond van voorgaande overwegingen is de kantonrechter van oordeel dat is voldaan aan de in art. 24 van de Ontslagregeling gestelde voorwaarden voor toepassing van de overbruggingsregeling. Hieruit volgt dat het verzoek van [verzoeker] zal worden afgewezen. Het (tegen)verzoek van Regie om voor recht te verklaren dat zij voldoet aan de voorwaarden van art. 7:673d BW jo art. 24 van de Ontslagregeling zal worden toegewezen.
4.8.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [verzoeker] worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding aan de zijde van Regie tot op heden begroot op € 600,00 salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst het verzoek van [verzoeker] af,
5.2.
verklaart voor recht dat Regie voldoet aan de voorwaarden van art. 7:673d BW jo. art. 24 van de Ontslagregeling,
5.3.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van Regie tot op heden begroot op € 600,00,
5.4.
verklaart onderdeel 5.3. van deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.P. van Unen en is in het openbaar uitgesproken.
Type: RW