ECLI:NL:RBLIM:2018:10463

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 oktober 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
C/03/246320 / FA RK 18-506
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezamenlijk gezag en hoofdverblijf van minderjarige na vertrek moeder met onbekende bestemming

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 22 oktober 2018 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende het gezag en het hoofdverblijf van een minderjarige. De vader, die verzocht om gezamenlijk gezag en het hoofdverblijf van de minderjarige bij hem te bepalen, heeft zijn verzoek ingediend nadat de moeder met het kind met onbekende bestemming was vertrokken. De moeder was niet verschenen op de zitting, ondanks dat zij behoorlijk was opgeroepen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader al jaren betrokken is bij het leven van zijn kind en dat de moeder, door haar vertrek, de omgang tussen de vader en het kind heeft belemmerd. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om het verzoek van de vader toe te wijzen, wat de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat het in het belang van de minderjarige is dat het hoofdverblijf bij de vader wordt bepaald, zodat de kans op contactherstel tussen vader en kind vergroot wordt. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er geen verweer van de moeder was en dat de vader geen contra-indicaties heeft voor het uitoefenen van gezag. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank heeft de ouders gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige.

Uitspraak

aRECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 22 oktober 2018
Zaaknummer: C/03/246320 / FA RK 18-506
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[verzoeker],
verzoeker, verder te noemen: de vader,
wonend te [woonplaats],
advocaat mr. Y.K. Kunze, kantoor houdend te Kerkrade,
tegen:
[verweerster],
wederpartij, verder te noemen: de moeder,
wonend te [woonplaats].
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in deze zaak betrokken:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost Nederland, locatie Maastricht, gevestigd te Maastricht, hierna te noemen: de raad.
Gezien de stukken, waaronder thans ook de in deze zaak op 26 februari 2018 gegeven en uitgesproken beschikking waarbij de rechtbank volhardt. In die beschikking heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat de rechtbank bevoegd is over de verzoeken van de vader te oordelen met toepassing van het Nederlandse recht.

1.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere procesverloop blijkt uit:
  • het F9-formulier met bijlage van de vader van 14 maart 2018, ingekomen bij de rechtbank op 15 maart 2018;
  • het F9-formulier met bijlage van de vader van 25 juni 2018, ingekomen bij de rechtbank op 26 juni 2018;
  • de brief van 17 september 2018 met aanvullende stukken van de vader, ingekomen bij de rechtbank op 18 september 2018;
  • het bericht van de raad van 18 juni 2018, overgelegd ter zitting van
  • de behandeling ter zitting van 24 september 2018, waar zijn verschenen:
o de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk in de Duitse taal,
o een vertegenwoordigster van de raad.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De moeder blijkt ten tijde van het uitbrengen van de oproeping voor de zitting zonder vaste woon- of verblijfplaats te zijn zodat zij op 19 juli 2018 middels de Staatscourant in het openbaar is opgeroepen.
Bij voornoemde beschikking is de zaak aangehouden en heeft de rechtbank bepaald dat de vader informatie dient te verstrekken over de intrekking van de door hem in [land] geëntameerde procedure omtrent het gezag, en heeft de rechtbank de raad verzocht onderzoek te doen naar het gezag, het hoofdverblijf en de zorgregeling.
De vader heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat de in [land] aanhangige procedure over het gezag met instemming van de moeder is beëindigd.
De raad heeft laten weten het gevraagde onderzoek niet te kunnen verrichten omdat de moeder en [minderjarige] met onbekende bestemming zijn vertrokken.

2.De standpunten ter zitting

De vader heeft ter zitting toegelicht dat hij de verzoeken heeft ingediend teneinde zijn positie te versterken om het contact tussen hem en [minderjarige] te herstellen. Vermoedelijk verblijft de moeder met [minderjarige] in [land], echter voor de vader valt nu niet te achterhalen waar. Indien de vader het gezamenlijk gezag zou verkrijgen en het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem zou worden bepaald, staan hem meer middelen ter beschikking om weer in contact te komen met zijn zoon. Daarbij heeft hij niet de intentie hetzelfde te doen als de moeder en de situatie om te keren. Het is de bedoeling van de vader om het contact tussen [minderjarige] en de moeder niet te belemmeren.
De raad heeft ter zitting verklaard het in het belang van [minderjarige] te achten dat de vader gezamenlijk met de moeder het gezag over [minderjarige] krijgt, om zo de kans te vergroten dat hij omgang krijgt met [minderjarige]. Ten aanzien van het hoofdverblijf heeft de raad verklaard dat het onwenselijk is als [minderjarige] na zoveel jaren bij de moeder te hebben geleefd bij de moeder wordt weggehaald. Dat zou niet ten goede komen aan zijn ontwikkeling maar begeleid moeten plaatsvinden nadat daarnaar onderzoek is gedaan. Echter, de vader en [minderjarige] moeten alle kansen krijgen om opnieuw met elkaar in contact te komen en als daartoe nodig is dat het hoofdverblijf bij de vader wordt bepaald, zal de raad zich daartegen niet verzetten. Daarbij speelt mee dat de indruk bestaat dat de vader hier verstandig mee zal omgaan en voorop zal stellen wat voor [minderjarige] belangrijk is.

3.De verdere beoordeling

De rechtbank overweegt dat de moeder geen verweer heeft gevoerd tegen de verzoeken. Via de Track & Trace-functie van PostNL is vastgesteld dat het verzoek het toenmalige adres van de moeder (volgens de gemeentelijke basisadministratie) heeft bereikt. De moeder was op de hoogte van de onderhavige procedure en heeft daarmee de kans gehad in de procedure te verschijnen. Ter zitting in kort geding is bovendien met de moeder in aanwezigheid van haar toenmalige advocaat besproken dat zij zo spoedig mogelijk een verweerschrift zou indienen, zodat haar visie ten aanzien van de verzoeken van de vader zou kunnen worden meegenomen in het onderzoek dat door de raad in opdracht van de rechtbank zou gaan plaatsvinden.
Bij de beoordeling van de onderhavige verzoeken van de vader dient te worden betrokken hetgeen is terug te vinden in het kort geding vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 23 februari 2018. Uit genoemd vonnis blijkt het volgende:
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, waarbinnen is geboren:
-
[minderjarige], te [geboorteplaats] ([land]) op [2013].
[minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw en de vrouw oefent het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit. Het Ambtsgericht Jülich heeft bij uitspraak van 15 augustus 2016 onder meer bepaald dat de man gerechtigd is tot omgang met [minderjarige] om het weekend van zaterdag 10.00 uur tot zondag 12.00 uur en in de tussenliggende week op donderdag van 10.00 uur tot 17.00 uur. Tegen deze uitspraak heeft de vrouw hoger beroep ingesteld, maar dit is ongegrond verklaard in de uitspraak van het Oberlandesgericht Köln van 24 november 2016. Nadien zijn bij uitspraak van het Ambtsgericht Jülich van 25 januari 2017 aan de vrouw op verzoek van de man dwangsommen opgelegd om haar te bewegen de vastgestelde omgangsregeling na te komen.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat in twee instanties door de Duitse rechter inhoudelijk is beoordeeld of er omgang tussen [minderjarige] en de man kan plaatsvinden. Die vraag is door de Duitse rechter bevestigend beantwoord. In dit kader heeft de man ter zitting onbetwist gesteld dat de Duitse rechter na gedegen onderzoek heeft gemeend dat er omgang kan zijn. Zo is het Jugendamt ingeschakeld, heeft de man een psychologisch onderzoek ondergaan en heeft er begeleide omgang tussen de man en [minderjarige] plaatsgevonden. Vervolgens zijn door de Duitse rechter aan de vrouw dwangsommen opgelegd als prikkel om medewerking te verlenen aan omgang. Desondanks weigerde de vrouw omgang tussen de man en [minderjarige] toe te staan en is zij, zo heeft zij ter zitting zelf erkend, zonder de man of het Jugendamt daarin te kennen, althans daarover te informeren, vertrokken. Onweersproken heeft de man gesteld dat hij niet wist waar de vrouw met [minderjarige] heen was gegaan en dat hij een recherchebureau heeft ingeschakeld om het adres van de vrouw te achterhalen. Uiteindelijk is hij ervan op de hoogte gekomen dat de vrouw zich in Heerlen heeft gevestigd.
Bij voornoemde stand van zaken heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter als uitgangspunt te gelden dat contact tussen de man en [minderjarige] in het belang van [minderjarige] is en dat de door de Duitse rechter vastgestelde omgangsregeling, zoals hiervoor weergegeven, in beginsel dient te worden nageleefd. Dit is slechts anders indien sprake is van door de vrouw te stellen en, bij betwisting door de man, aannemelijk te maken feiten en omstandigheden, die zijn opgekomen ná de laatste uitspraak van de Duitse rechter op 25 januari 2017, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat omgang van [minderjarige] met de man ernstig nadeel zal opleveren voor zijn geestelijke of lichamelijke ontwikkeling dan wel omgang anderszins in strijd is met zijn zwaarwegende belangen.
Die laatste vraag beantwoordt de voorzieningenrechter ontkennend. De vrouw heeft geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat omgang van [minderjarige] met de man ernstig nadeel zal opleveren voor zijn geestelijke of lichamelijke ontwikkeling dan wel omgang anderszins in strijd is met zijn zwaarwegende belangen. De thans door de vrouw wederom geuite vrees dat de man [minderjarige] zal ontvoeren naar [land], is reeds aan de orde geweest bij de Duitse rechter en is door de Duitse rechter ongegrond bevonden. Dat die vrees zou zijn toegenomen doordat de man inmiddels de geboorteakte van [minderjarige] heeft laten registreren in [land] is de voorzieningenrechter niet gebleken, omdat de man dit heeft weersproken en de voorzieningenrechter uit het door de vrouw in (kennelijk) de Arabische taal opgestelde stuk niet kan afleiden dat dit is gebeurd. Dat de man samen met vrienden onaangekondigd op de stoep heeft gestaan bij de vrouw, haar heeft geduwd en heeft gedreigd [minderjarige] mee te nemen, is door de man weersproken en is slechts door de vrouw onderbouwd door middel van foto’s van een beveiligingscamera. Aan de hand van die foto’s heeft de voorzieningenrechter het door de vrouw gestelde echter niet kunnen vaststellen. Ook de door de vrouw gestelde agressiviteit van de man heeft de Duitse rechter in zijn beslissing meegewogen en niet is gebleken dat hierin een wijziging is opgetreden, in die zin dat de man op dit moment agressief jegens de vrouw of [minderjarige] zou zijn. Andere door de vrouw genoemde gebeurtenissen, zoals het verschijnen van de man bij de basisschool van [minderjarige] en het feit dat hij is gebeld door de politie maar meteen de verbinding verbrak, zijn door de man in een ander daglicht geplaatst en vervolgens niet door de vrouw aannemelijk gemaakt, zodat ook in dit verband niet kan worden gesproken over relevante nieuwe feiten of omstandigheden.
Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat er geen beletselen zijn om het contact tussen [minderjarige] en de man te herstellen. Ter zitting is getracht om partijen te bewegen ermee in te stemmen dat dit contact zou worden begeleid door de instantie Yvoor, maar de vrouw wenste daar om haar moverende redenen niet in mee te gaan. Bij die stand van zaken dient de voorzieningenrechter terug te vallen op het debat zoals dat tussen partijen is gevoerd. Er zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten naar voren gekomen op grond waarvan de omgang tussen de man en [minderjarige] dient te worden begeleid. Het risico dat de man [minderjarige] zal ontvoeren naar [land] is immers (andermaal) niet aannemelijk geworden, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat er in de persoon van de man of in zijn gedragingen jegens [minderjarige] indicaties zijn gebleken dat de man niet onbegeleid contact met zijn zoon zou kunnen hebben. Hoewel de vrouw daarnaast nog heeft gesteld dat de man vanwege zijn culturele achtergrond [minderjarige] ziet als zijn eigendom en hij [minderjarige] wil hebben, maar niet wil leren kennen, is dat voor de voorzieningenrechter geen argument om geen onbegeleide omgang toe te staan, reeds omdat er geen contra-indicaties voor het laten plaatsvinden van omgang zijn gebleken en de man heeft gesteld dat hij niets liever wil dan zijn zoon zien.
Gelet op het feit dat [minderjarige] de man nu anderhalf jaar niet meer heeft gezien, dient het contact tussen [minderjarige] en de man wel rustig te worden opgebouwd. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat omgang op de donderdag hoe dan ook niet meer kan plaatsvinden, omdat [minderjarige] nu naar de basisschool gaat. Gelet hierop en gelet op de reisafstand die de man dient af te leggen naar Heerlen, zal de voorzieningenrechter aansluiten bij het weekend. De voorzieningenrechter zal bepalen dat er eenmaal per twee weken op zaterdag van 10.00 uur tot 16.00 uur in [X] te [vestigingsplaats] [adres]), dan wel een andere door partijen schriftelijk overeen te komen andere locatie, omgang tussen de man en [minderjarige] kan plaatsvinden, te beginnen op zaterdag 3 maart 2018. De vrouw of een door haar aan te wijzen derde dient [minderjarige] naar [X] te brengen en [minderjarige] aldaar bij de hoofdingang aan de man over te dragen, waarna de man [minderjarige] om 16.00 uur dient terug te brengen bij de vrouw of een door haar aan te wijzen derde, ook weer bij de genoemde hoofdingang. Hierbij is het van belang dat de man onbelast contact moet kunnen hebben met zijn zoon, zodat het niet de bedoeling is dat de vrouw of eventueel door haar in te schakelen personen op dat moment ook in [X] verblijven. Dit laat onverlet dat partijen alsnog kunnen overeenkomen dat er, bijvoorbeeld de eerste twee omgangszaterdagen, een derde is die toezicht houdt op het contact dat de man in [X] met [minderjarige] zal hebben. De voorzieningenrechter ziet geen beletselen om [minderjarige] na vier omgangszaterdagen vervolgens om de week bij de man te laten verblijven van zaterdag tot zondag (aldus met overnachting) conform de door de Duitse rechter bepaalde omgangsregeling, waarbij de overdracht dient plaats te vinden bij de hoofdingang van [X] dan wel een andere door partijen schriftelijk overeen te komen andere locatie.
Tot zover het vonnis van de voorzieningenrechter waarop de man zich mede heeft beroepen.
Gebleken is dat de vrouw niet heeft meegewerkt aan de opgelegde omgangsregeling. De vader heeft onbestreden aangegeven dat naleving van het vonnis door de vrouw eerst is vertraagd en vervolgens geen contact meer met haar kon worden gekregen. Er is geprobeerd om verbeurde dwangsommen te executeren maar de vrouw bleek geen inkomen te hebben. Een tweede kort geding waarbij lijfsdwang zou worden gevraagd, kon niet meer aan de vrouw worden betekend omdat zij al met onbekende bestemming was vertrokken. Inmiddels bleek [minderjarige] al enige tijd niet meer naar school te gaan. Ondanks naspeuringen van de man heeft hij op dit moment geen zicht op de verblijfplaats van de vrouw en zijn zoon [minderjarige].
3.1.
Het verzoek tot vaststelling van gezamenlijk gezag
Op grond van artikel 1:253c, eerste lid, van het BW, voor zover hier van belang, kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezamenlijk gezag met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten. Ingevolge het tweede lid van voormeld artikel wordt een dergelijk verzoek, indien de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, slechts afgewezen, indien:
er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Uitgangspunt is dat ouders het gezag gezamenlijk uitoefenen en dat hiervan slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken. De rechtbank is van oordeel dat tot afwijking van deze regel in het onderhavige geval geen aanleiding staat, zodat het verzoek van de vader zal worden toegewezen. Daarbij weegt mee dat de moeder geen verweer heeft gevoerd tegen het verzoek en dat de raad heeft geadviseerd het verzoek toe te wijzen in het belang van [minderjarige]. De vader toont zich immers al jaren een betrokken vader die probeert structureel omgang met zijn zoon te krijgen en daartoe ook door de Duitse en Nederlandse rechter in een juridische positie is geplaatst maar keer op keer door de moeder wordt tegengewerkt. De moeder is er onmiskenbaar op uit om vaders recht op omgang en om een daadwerkelijke rol te kunnen spelen in de verzorging en opvoeding van zijn zoon te blokkeren en onmogelijk te maken. De moeder lijkt er feitelijk zelfs in te slagen om de vader in het leven van [minderjarige] uit te gummen. Onweersproken is gesteld dat het laatste contact tussen de vader en [minderjarige] heeft plaatsgevonden in augustus 2016 en dat die contacten voor [minderjarige] positief zijn verlopen; reden waarom die omgang is uitgebreid naar onbegeleide en structurele omgang waarbij vaders rol als vader van [minderjarige] zou kunnen worden verstevigd. Op basis daarvan moet zonder twijfel worden aangenomen dat, voortbouwend op de eerdere rechterlijke beslissingen, de vader naast de moeder het gezag over zijn zoon dient te krijgen. Dat de moeder geen contact met de vader wil hebben, laat staan met hem wil samenwerken als ouder van [minderjarige] kan er niet toe leiden dat zij als het ware wordt beloond met het onthouden van het gezag aan de vader. Dat [minderjarige] het contact met de vader wordt onthouden is overigens niet in het belang van zijn (identiteits)ontwikkeling. Tegelijkertijd is het mede in het belang van [minderjarige] en de vader om de juridische positie van de vader te versterken door hem mede met het gezag te belasten, zodat voor [minderjarige] de kans op contactherstel met zijn vader kan worden vergroot. Reeds in de bij de Duitse rechter gevoerde procedure is gebleken dat zijdens de vader geen contra-indicaties bestaan tegen contact met en betrokkenheid bij [minderjarige]. De rechtbank acht zeer aannemelijk dat de vader, ook als het lukt de verblijfplaats van [minderjarige] te achterhalen, in staat zal zijn het belang van [minderjarige] voorop te blijven stellen, waaronder het belang van [minderjarige] op contact met zijn moeder. De vader heeft daarvan ook blijk gegeven tijdens de zitting. Bij die stand van zaken valt ook thans niet aan te nemen dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat [minderjarige] door de toekenning van gezamenlijk gezag klem of verloren zal raken tussen zijn ouders. De slotsom luidt dat de rechtbank het verzoek van de vader zal toewijzen.
3.2.
De verzoeken tot vaststelling van het hoofdverblijf en de zorgregeling
Nu de vader tezamen met de moeder belast zal worden met het gezag over [minderjarige], moeten de verzoeken betreffende het hoofdverblijf en de zorgregeling beoordeeld worden aan de hand van artikel 1: 253a van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW).
Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. De rechter kan op verzoek van de ouders of van een van hen een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vaststellen of wijzigen. Deze regeling kan tevens inhouden een beslissing betreffende het hoofdverblijf. De rechter kan een eerdere beslissing op grond van artikel 1:377e BW wijzigen indien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:377e BW. Dit is het geval doordat vlak na het intrekken van de gezagsprocedure in [land], de moeder met [minderjarige] (blijkens de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie van haar laatste woonplaats in Nederland) met onbekende bestemming is vertrokken. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een wijziging van omstandigheden, zodat de weg open ligt voor een beoordeling van het verzoek tot wijziging van het hoofdverblijf en het verzoek tot wijzigen van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
3.2.1.
Het hoofdverblijf
De rechtbank zal het verzoek van de vader toewijzen en het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader bepalen. Gezien hetgeen in kort geding is overwogen, vastgesteld en geoordeeld, alsmede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank – met de vader en de raad – deze grote stap noodzakelijk om, in het belang van [minderjarige] en de vader, de kans op daadwerkelijk en blijvend contactherstel tussen [minderjarige] en de vader te vergroten. In het verlengde daarvan wordt daarmee ook op goede grond de kans vergroot dat de vader daadwerkelijk een rol kan gaan spelen als de verzorgende en opvoedende vader van [minderjarige]. Verder weegt bij de oordeelsvorming mee dat de moeder geen verweer heeft gevoerd, de raad zich niet tegen toewijzing van het hoofdverblijf verzet en bovenal, voor de vader duidelijk is dat het niet in het belang is van [minderjarige] om hem blijvend weg te halen bij de moeder en dat dit ook geenszins de bedoeling van de vader is. Ook de moeder moet een rol kunnen blijven spelen als medeverzorger en opvoeder van [minderjarige] mits zij de rechten van [minderjarige] en de vader daadwerkelijk gaat respecteren. Bij die stand van zaken en gezien het feit dat de voorgaande pogingen van de vader om via de Duitse en Nederlandse rechter tot contactherstel met [minderjarige] te komen, niets hebben opgeleverd, ziet de rechtbank dat als ultieme stap moet worden beslist dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader wordt bepaald.
3.2.2.
De zorgregeling
De rechtbank zal dit verzoek van de vader afwijzen. De vader heeft ter zitting toegelicht dat hij bedoelt te verzoeken een regeling vast te stellen die meer toegesneden is op de leeftijd en ontwikkelingsfase van [minderjarige] neerkomend op wekelijks van vrijdag na school tot maandag voor school en om de week op woensdagmiddag. Evenwel is de rechtbank van oordeel dat het toekennen van het hoofdverblijf aan vader er thans in ieder geval betekent dat hij de hoofdverzorger van [minderjarige] wordt. Dat betekent dat hij het merendeel van de tijd voor [minderjarige] zou moeten (kunnen) gaan zorgen. Dat brengt met zich mee dat nu niet zijn zorgregeling met [minderjarige] maar eerder de vastlegging van die tussen [minderjarige] en de moeder aan de orde is. Dat heeft de vader evenwel niet gevraagd. De verdeling van de zorg- en opvoedingstaken is thans ook niet te bepalen, nu onduidelijk is waar [minderjarige] verblijft en die regeling mede van de opstelling en woonplaats van de moeder zal afhangen. Bij de door de vader voorgestelde regeling is vereist dat de moeder en de vader niet op grote afstand van elkaar wonen, en voor de rechtbank is onmogelijk te beoordelen of de thans voorgestelde regeling praktisch haalbaar zal zijn en is en het belang van [minderjarige] hiermee is gediend. Duidelijk is in ieder geval dat eerst nadat [minderjarige] in handen van vader is, kan worden bezien door de alsdan betrokken instanties en in te schakelen rechter welke verdeling van zorg- en opvoedingstaken in het belang van [minderjarige] moet worden geacht. Bij die stand van zaken dient het verzoek van de vader te worden afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank:
bepaalt dat de voornoemde ouders voortaan gezamenlijk belast zijn met het gezag over [minderjarige], geboren op [2013] te [geboorteplaats] ([land]);
wijzigt het hoofdverblijf van [minderjarige], geboren op [2013] te [geboorteplaats] ([land]) en bepaalt zijn hoofdverblijf bij de vader;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af;
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze beschikking zal doen toekomen aan het centrale gezag register, om daarin aantekening te doen van de gewijzigde gezag situatie.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.C.H.A. Holthuijsen-van der Kop, griffier, op 22 oktober 2018.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.