ECLI:NL:RBLIM:2018:10460

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 oktober 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
C/03/223750 / FA RK 16-2682 B
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Begeleide omgangsregeling en dwangsom in familiezaken met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 19 oktober 2018 uitspraak gedaan in een familiekwestie betreffende de omgangsregeling tussen een vader en zijn twee minderjarige kinderen. De moeder, die de verzoekster is, heeft geweigerd mee te werken aan de begeleide omgangsregeling (BOR) die door de rechtbank was opgelegd. De vader heeft zijn teleurstelling geuit over het gebrek aan medewerking van de moeder, die al meer dan twee jaar geen contact heeft gehad met [minderjarige 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder niet bereid is om mee te werken aan de BOR, ondanks de opgelegde dwangsommen. De vader heeft verzocht om een wijziging van de zorgregeling, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende redenen zijn om de eerder opgelegde BOR met dwangsom opnieuw te gelasten. De rechtbank heeft ook de situatie van [minderjarige 2] beoordeeld, waarbij de moeder heeft aangegeven dat de omgang met de vader onmogelijk is door de afstand. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de vader in staat is om de belangen van [minderjarige 2] te behartigen en dat er geen overtuigende redenen zijn om de omgang niet in [woonplaats] te laten plaatsvinden. De rechtbank heeft de zorgregeling gewijzigd, waarbij de vader nu eenmaal per 14 dagen zorg heeft voor [minderjarige 2] en de moeder een dwangsom van € 250,00 per omgangsdag verbeurt als zij niet meewerkt aan de zorgregeling. De kinderbijdrage is vastgesteld op € 50,00 per maand per kind, met ingang van 1 november 2018.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 19 oktober 2018
Zaaknummer: C/03/223750/ FA RK 16-2682
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[verzoekster],
verzoekster, verder te noemen: de moeder,
tevens verweerster,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. P.H.A. Brauer, kantoorhoudend te [woonplaats],
en:
[verweerder],
wederpartij, verder te noemen: de vader,
tevens verzoeker,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. B.M.A. Jegers, kantoorhoudend te [woonplaats].

1.Het verdere verloop van de procedure

Na de tussenbeschikking van 18 december 2017 is op 11 april 2018 door de raad het eindverslag BOR met betrekking tot [minderjarige 1] ingediend (dat op 28 maart 2018 reeds door de vader was ingediend). Op 11 juni 2018 heeft de raad het eindverslag BOR met betrekking tot [minderjarige 2] ingediend. Op 19 juni 2018 heeft vader gereageerd op dat BOR-verslag en op 11 juli 2018 heeft moeder datzelfde gedaan. Na daartoe via het familiejournaal (conform de genoemde beschikking) in de gelegenheid te zijn gesteld, hebben beide partijen op 22 augustus 2018 een akte ingediend. Vervolgens is de uitspraak nader bepaald op heden.

2.Beoordeling

In de laatste beschikking van de rechtbank is zowel ten aanzien van [minderjarige 2] als [minderjarige 1] een BOR (begeleide omgangsregeling) bepaald.
Eerst zal de rechtbank het verzoek met betrekking tot [minderjarige 1] beoordelen en daarna dat met betrekking tot [minderjarige 2].
Ondanks de door de rechtbank bepaalde BOR en de aan moeder opgelegde dwangsommen indien zij aan die BOR niet zou meewerken, heeft de BOR niet kunnen plaatsvinden. Uit de brief van aXnaga van 26 januari 2018 blijkt dat moeder is gebleven bij haar besluit om niet mee te werken. “zelfs niet met het ten uitvoer brengen van dwangsommen”, zo schrijft aXnaga. Daardoor heeft aXnaga geen mogelijkheid gezien de BOR ten uitvoer te leggen.
De vader heeft naar aanleiding hiervan zijn grote teleurstelling aan de rechtbank kenbaar gemaakt en verzocht om een mondelinge behandeling. Daaraan heeft de man bij akte (ingekomen op 22 augustus 2018) het volgende toegevoegd. [minderjarige 1] en de vader hebben elkaar al ruim 2 jaar niet meer gezien omdat de moeder haar medewerking daaraan weigert. De moeder geeft weliswaar aan dat haar huidige partner de vader van [minderjarige 1] zou zijn maar toont dat niet aan middels een vaderverwantschapstest (en deze kwestie ligt overigens niet voor aan de rechtbank). De vader wenst dat [minderjarige 1] aansluit bij de BOR met [minderjarige 2] zodat hij met beide kinderen gezamenlijk omgang kan hebben; beide kinderen zijn voor de vader gelijk. Zodra [minderjarige 1] zich weer vertrouwd voelt bij de vader kan een uitbreiding naar onbegeleide omgang plaatsvinden. Gelet op de weigerachtige houding van de moeder wenst de vader dat er dwangsommen aan de moeder worden opgelegd want zij heeft een prikkel tot nakoming nodig. De vader volhardt bij zijn verzoek een zorgregeling tussen [minderjarige 1] en hem te bepalen, zoals in een eerdere beschikking is weergegeven.
De moeder heeft als standpunt naar voren gebracht (bij akte eveneens ingediend op 22 augustus 2018) dat de verhuizing van vader naar Tilburg (maar uit het door de rechtbank ambtshalve geraadpleegde systeem van de Gemeentelijke Basis Administratie blijkt dat de vader, zoals hij zelf ook heeft gesteld, sedert 5 juni 2018 in [woonplaats] ingeschreven staat) een omgangsregeling schier onmogelijk maakt wat betreft [minderjarige 2] (en kennelijk bedoelt zij ook wat betreft [minderjarige 1]) omdat zij zelf niet naar [woonplaats] kan reizen gezien haar eigen huishouden en het gebrek aan middelen. Zij concludeert dat de omgang tussen [minderjarige 1] en vader moet worden stopgezet.
De rechtbank heeft in de ontwikkelingen sedert de tussenbeschikking en de nadere standpunten van partijen geen noodzaak aanwezig gezien om de zaak met betrekking tot [minderjarige 1] op een nieuwe zitting te bespreken. De opstelling van de moeder, zoals zij tijdens de zitting die heeft geleid tot de tussenbeschikking ook al heeft ingenomen, kan niet als een verrassing zijn gekomen en is reden geweest om haar direct een prikkel tot nakoming op te leggen. Hoewel de moeder bij aXnaga kennelijk heeft aangegeven dat ook het ten uitvoer leggen van de dwangsommen haar niet op andere gedachten zou brengen, heeft het op de weg van vader gelegen om aan de rechtbank in zijn akte uit te leggen waarom hij de dwangsommen kennelijk niet ten uitvoer heeft gelegd of waarom hij mogelijk van die executie heeft afgezien. De vader heeft die uitleg niet gegeven terwijl dit punt in deze kwestie zo in het oog springt. Temeer is er reden geweest om met een uitleg te komen omdat de vader nu zelf van de rechtbank verlangt dat aan moeder een BOR met dwangsom moet worden opgelegd.
Nu die uitleg ontbreekt, moet er in het bestek van deze zaak van worden uitgegaan dat vader zonder deugdelijke reden de reeds opgelegde prikkel tot nakoming richting de moeder niet heeft benut. Daarmee blijft ongewis of de moeder door het executeren van die dwangsommen (tot een serieus maximumbedrag van € 2.500,00) niet toch van gedachten zou zijn veranderd en alsnog aan de opgelegde BOR zou hebben meegewerkt. Dat betekent dat (daargelaten de onbegrijpelijke niet medewerking door de moeder) mede door de kennelijke keuze van de vader er in de afgelopen periode niets is veranderd. De “afstand” tussen vader en [minderjarige 1] in de tijd is alleen maar gegroeid. De rechtbank ziet in een en ander geen voldoende aanleiding om thans opnieuw een door vader verzochte BOR met dwangsom te gelasten. De conclusie luidt dan ook dat de verzoeken van vader inzake de (wijziging van de) zorgregeling met [minderjarige 1] moet worden afgewezen en dat de rechtbank moet vaststellen dat, ondanks dat een contact tussen vader en [minderjarige 1] in haar belang is, deze in het kader van deze procedure niet tot stand is kunnen komen.
Dan de beoordeling van de zaak met betrekking tot [minderjarige 2].
Uit het eindverslag van deze BOR volgt dat aXnaga geen belemmeringen ziet om te komen tot zelfstandige en onbegeleide omgang tussen [minderjarige 2] en vader. De belemmeringen die aXnaga ziet, zitten met name in het ontbreken van enig contact tussen de ouders en het ontbreken van de bereidheid bij moeder om mee te werken aan een zelfstandige omgang. Daarbij heeft de moeder aangegeven dat ze daaraan ook niet zal meewerken als de rechtbank daartoe beslist. Uit het verslag blijkt dat moeder niet wil meewerken omdat zij die omgang in [woonplaats] (gelet op de afstand [woonplaats] – [woonplaats]) niet goed vindt voor de ontwikkeling van [minderjarige 2] die reeds een achterstand zou hebben. Verder heeft moeder genoemd dat zij [minderjarige 2] niet aan vader (zonder begeleiding) toevertrouwd maar waarom heeft zij niet met concrete feiten kunnen onderbouwen. De communicatie blijft van de kant van moeder in de verwijtende sfeer en geven aan aXnaga de indruk dat een en ander moet gaan zoals zij (en haar partner) dat wensen. Daarmee geven ze weinig tot geen ruimte tot overleg met vader en/of bereidheid tot het sluiten van compromissen.
Met medewerking van partijen en de [gemeente] heeft aXnaga de BOR-contacten tussen vader en [minderjarige 2] kunnen voortzetten (eenmaal per 14 dagen) totdat door de rechtbank een beslissing zal worden genomen.
De moeder heeft aangegeven een zitting te wensen. Zij heeft kenbaar gemaakt dat de omgang in [woonplaats] onmogelijk is, dat vader daarover ook geen serieuze voorstellen heeft gedaan en niet akkoord te zijn met onbegeleide omgang. In haar voornoemde akte heeft de moeder benadrukt dat de vader door zijn verhuizing naar [woonplaats] een omgang met [minderjarige 2] schier onmogelijk heeft gemaakt. De moeder stelt dat zij niet naar [woonplaats] kan reizen gezien de organisatie van haar huishouden en het gebrek aan middelen en dat, gezien de achterstandsproblematiek van [minderjarige 2], dergelijke lange reizen voor hem slecht zijn. Het zou zijn gezondheid en geestelijk welbevinden schaden. Moeder stelt dat [minderjarige 2] 2,5 jaar groei achterstand heeft en een chronisch ijzertekort. Hij heeft na een dag school 2 tot 2,5 uur slaap nodig. [minderjarige 2] mag niet overprikkeld worden. Voor begeleide omgang in [woonplaats] heeft de vader geen serieuze voorstellen gedaan zodat de omgang tussen vader en [minderjarige 2] door de rechtbank moet worden afgewezen.
De vader heeft aangegeven dat de BOR naar tevredenheid is verlopen en het onbegrijpelijk te vinden waarom de moeder ineens, vanwege zijn verhuizing naar [woonplaats], niet meer achter een uitbreiding naar onbegeleide omgang staat. De vader heeft aangegeven dat de lopende BOR moet worden uitgebreid naar minimaal 4 uur onbegeleide omgang per keer en als volgende stap dat de zorgregeling moet worden bepaald zoals hij eerder heeft verzocht (volledig weekend per 14 dagen met overdracht te Eindhoven, de helft van de vakanties, de helft van de feestdagen en op vaderdag (en met moederdag bij de moeder).
De rechtbank heeft in de ontwikkelingen met betrekking tot [minderjarige 2] en de nadere standpunten van partijen geen noodzaak aanwezig gezien om de zaak met betrekking tot [minderjarige 2] opnieuw ter zitting te bespreken.
De rechtbank is van oordeel dat er geen noodzaak is om de omgang tussen [minderjarige 2] en vader nog langer begeleid te laten plaatsvinden. Aan het argument van de moeder gaat de rechtbank voorbij: het gaat om circa 1.5 uur aan reistijd (enkele reis) waarvan de moeder niet aannemelijk heeft gemaakt dat en op welke wijze dat [minderjarige 2] zou schaden (waarbij [minderjarige 2] ook nog mogelijk in de auto kan slapen). De vader wordt zeer wel in staat geacht, gezien zijn inzet tijdens de BOR, om aan de belangen van [minderjarige 2] tegemoet te komen in de tijd dat hij volgens de hierna te bepalen zorgregeling voor [minderjarige 2] moet zorgen. Daarbij mag van de vader worden verwacht dat hij rekening houdt met de gezondheidssituatie van [minderjarige 2] waarbij het op de weg van moeder ligt om die situatie van [minderjarige 2] ook met medische stukken of adviezen te onderbouwen.
De rechtbank ziet geen overtuigende reden waarom de omgang niet in [woonplaats] zou kunnen plaatsvinden. De vader heeft bij aXnaga kenbaar gemaakt dat hij daartoe [minderjarige 2] in [woonplaats] zal halen en ook weer bij moeder zal terugbrengen. Overigens wijst de rechtbank erop dat de vader tijdens de zitting al heeft aangegeven serieus met de gedachte te spelen naar [woonplaats] te gaan verhuizen. Die vrijheid heeft de vader en de “prijs” die hij ervoor moet betalen, is dat hij degene is die heen en weer moet reizen om het contact met [minderjarige 2] te kunnen onderhouden en daartoe is hij ook bereid gebleken.
Over de door vader verzochte zorgregeling is eerder door de raad positief geadviseerd. Er zijn geen andere argumenten van de zijde van moeder ingebracht die aan een onbegeleide zorgregeling, zoals door de vader verzocht, in de weg staan.
Tot slot onderzoekt de rechtbank ambtshalve de vraag of aan de moeder een dwangsom in relatie tot de zorgregeling van vader met [minderjarige 2] moet worden opgelegd. De reactie van de moeder op de in deze beschikking te bepalen zorgregeling heeft zij reeds bij aXnaga kenbaar gemaakt: zij zal daaraan haar medewerking weigeren. Op dat standpunt is zij niet teruggekomen in haar akte. Gezien haar standpunt, waarvan zij ten aanzien van [minderjarige 1] heeft laten zien dat ze daarin weet te volharden, en het grote belang dat thans na jaren procederen [minderjarige 2] en vader recht hebben op onbegeleide contacten in de privé sfeer van vader zal aan de moeder de navolgende dwangsomveroordeling worden opgelegd. Elke dag of gedeelte van een dat vader recht heeft op omgang met zijn zoon [minderjarige 2] en deze door de niet medewerking door moeder onmogelijk wordt gemaakt, zal zij een dwangsom verbeuren.
De door de moeder verzochte kinderbijdrage moet nog worden beoordeeld.
De tijdens de zitting van begin 2017 gemaakte afspraak, zie de beschikking van 23 maart 2017, eindigt met ingang van de datum van de beschikking van vandaag. Dat betekent dat met ingang van 1 november 2018 over het verzoek van de moeder moet worden beslist.
Aan de hand van hetgeen tijdens die zitting naar voren is gekomen, alsmede hetgeen in het schriftelijke debat naar voren is gebracht, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
De vader heeft de door de moeder gestelde behoefte gemotiveerd bestreden en op zijn gemotiveerde standpunt heeft de moeder niet meer gereageerd, zodat het standpunt van vader voor juist wordt gehouden met dien verstande dat daarin geen rekening is gehouden met het kindgebondenbudget dat partijen als gezin hebben genoten. Een en ander leidt tot een gezinsinkomen van € 2.150,00 plus € 129,00 = € 2.279,00. Op basis daarvan bedraagt de behoefte van de kinderen in 2014 in totaal € 498,00 per maand en daarmee geïndexeerd naar 2018 € 527,00.
De draagkracht van moeder is door haar ongewijzigde WIA-uitkering beperkt tot nihil.
Nu niets anders is gesteld of gebleken, moet worden aangenomen dat de ziektewetuitkering van de vader nog steeds doorloopt (tot begin januari 2019). Op basis van de door de man overgelegde ziektewetgegevens (ingediend 7 februari 2017, waarbij hij nog 75% uitkering genoot) kan zijn netto besteedbaar inkomen op grond van de ziektewet thans worden becijferd als volgt. De rekensom luidt (€ 340,83 maal 70) gedeeld door 75 = € 318,11 als netto inkomen per week. Van week naar maandinkomen luidt de rekensom: (318,11 maal 13) gedeeld door 3 maal 105 % (in verband met vakantietoeslag) = netto € 1.447,00.
Niet gesteld of gebleken is dat zijn ziektewetuitkering in 2018 substantieel afwijkt van die in 2017. De vader heeft zich op schulden van in totaal iets meer dan € 10.000,00 beroepen en verwezen naar een bijlage 6 en gesteld dat hij geen draagkracht heeft. Uit die bijlage blijkt dat hij zelf een verwaarloosbaar bedrag af zou lossen op enkele schulden. Zonder toelichting, welke ontbreekt, valt niet in te zien dat waar de man op oude schulden in feite niet aflost en kennelijk nog steeds niet moet aflossen, met die schulden bij het bepalen van zijn draagkracht rekening zou moeten worden gehouden. Daar komt bij dat de man gedurende zijn uitkering steeds € 100,00 per maand aan kinderbijdragen is gaan betalen en daartoe kennelijk draagkracht aanwezig heeft geacht. Derhalve gaat de rechtbank aan het standpunt van de vader voorbij. Zijn draagkracht bedraagt in 2018 volgens de toepasselijke draagkrachttabel € 100,00 per maand. In verband met het tekort aan draagkracht van partijen samen om in de behoefte van de kinderen te voorzien, kan de vader de zorgkorting in verband met [minderjarige 2] niet verzilveren.
Met inachtneming daarvan wordt beslist.

3.Beslissing

De rechtbank:
wijzigt de bij beschikking van deze rechtbank van 22 januari 2014 bepaalde, alsmede in het onderliggende ouderschapsplan overeengekomen, zorgregeling tussen de vader en [minderjarige 2], geboren op [2012] te [geboorteplaats], aldus dat deze komt te luiden:
[minderjarige 2] verblijft bij zijn vader eenmaal per 14 dagen van vrijdagavond 18.00 uur tot zondagavond 18.00 uur, waarbij de vader [minderjarige 2] om 18.00 uur bij moeder ophaalt en ook weer om 18.00 uur terugbrengt (te beginnen op vrijdag 26 oktober 2018);
[minderjarige 2] verblijft de eerste helft van alle schoolvakanties van [minderjarige 2] bij zijn vader, te beginnen met de Kerstvakantie 2018;
[minderjarige 2] verblijft de helft van de 2 dagen of langer aaneengesloten durende feestdagen (die buiten de reguliere schoolvakanties vallen) bij zijn vader;
[minderjarige 2] verblijft op vaderdag bij zijn vader en op moederdag bij zijn moeder;
bepaalt dat de moeder aan de vader een dwangsom zal verbeuren van € 250,00 per bepaalde omgangsdag of gedeelte van een omgangsdag dat zij niet meewerkt aan de uitvoering van de bepaalde zorgregeling, dit met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van
€ 10.000,00;
bepaalt de door de vader aan de moeder verschuldigde kinderbijdrage voor de kinderen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] aldus dat deze vanaf 1 november 2018 wordt bepaald op
€ 50,00 per maand per kind, de nog niet verschenen termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, kinderrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. K.G.J. Verbong, griffier op 19 oktober 2018.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.