ECLI:NL:RBLIM:2017:9797

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
5842492 CV EXPL 17-2815
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de Wet normering topinkomens in relatie tot een vaststellingsovereenkomst en de gevolgen voor beëindigingsvergoeding

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter te Roermond, staat de vraag centraal of de Wet normering topinkomens (WNT) in de weg staat aan de uitvoering van een vaststellingsovereenkomst tussen eiser en gedaagde, een zorginstelling. Eiser, die als bestuurslid bij gedaagde werkzaam was, heeft een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin zijn arbeidsovereenkomst per 15 december 2016 werd beëindigd. De kantonrechter oordeelt dat de WNT van toepassing is op de beloning van topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector, en dat elke vorm van inactiviteit met behoud van loon moet worden verrekend met de beëindigingsvergoeding. Dit betekent dat de beëindigingsvergoeding niet kan worden uitgekeerd als het totaal van de beloningscomponenten het door de WNT gestelde maximum overschrijdt.

De procedure begon met een dagvaarding op 17 maart 2017, gevolgd door een comparitie van partijen op 20 juni 2017. Eiser vorderde onder andere een verklaring voor recht dat hij recht heeft op een ontslagvergoeding van € 185.930,37, vermeerderd met vakantiedagen. Gedaagde verweerde zich door te stellen dat de vaststellingsovereenkomst nietig is voor zover deze in strijd is met de WNT. De kantonrechter concludeert dat de vaststellingsovereenkomst een finale regeling tussen partijen is, maar dat de WNT niet terzijde kan worden geschoven. De kantonrechter oordeelt dat de inactiviteit van eiser, die voortkwam uit zijn terugtreden als bestuurslid, onder de reikwijdte van de WNT valt, en dat de verrekening van salaris met de beëindigingsvergoeding door de wet wordt voorgeschreven.

Uiteindelijk wordt eiser veroordeeld tot het betalen van de proceskosten en wordt de vordering tot afgifte van het rapport van Integis toegewezen. De overige vorderingen van eiser worden afgewezen, en de kantonrechter benadrukt dat de WNT geen ruimte laat voor afwijkingen die strijdig zijn met de wet.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 5842492 CV EXPL 17-2815
Vonnis van de kantonrechter van 11 oktober 2017,
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats eiser] , [adres eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. drs. C.A.H. Lemmens,
tegen:
de stichting Stichting Daelzicht,
gevestigd en kantoorhoudende te 6097 AV Heel, gemeente Maasgouw, Heerbaan 17,
gedaagde,
gemachtigde: mr. M.M.J.F. Sijben.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 maart 2017, met bijbehorende producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • de in briefvorm aangekondigde comparitie van partijen, gehouden op 20 juni 2017,
  • de voorafgaand aan deze comparitie van partijen ter griffie ingezonden akte overlegging nadere producties,
  • de akte na comparitie aan de zijde van beide partijen, telkens met nadere producties.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Uit het over en weer door partijen naar voren gebrachte kunnen de volgende vaststaande feiten worden afgeleid, voor zoveel nu voor een beoordeling ter zake doend:
  • gedaagde kan worden aangeduid als een zorg instelling die onder de reikwijdte van de wet normering top inkomens valt;
  • eiser heeft, samen met een collega, de raad van bestuur van gedaagde gevormd en is ingevolge arbeidsovereenkomst bij gedaagde in dienst geweest; in die overeenkomst is – in artikel 10.1 daarvan – een financiële beëindigingsregeling opgenomen, welke regeling ingevolge de overgangsregeling van artikel 7.3 van de wet normering topinkomens gedurende 4 jaren na inwerkingtreding van deze wet (nog) niet onderworpen is aan deze wet;
  • in de loop van 2016 is er een onwerkbare situatie ontstaan doordat de ondernemingsraad en – een deel van – het managementteam het vertrouwen in de raad van bestuur van gedaagde hebben opgezegd; dat heeft ertoe geleid dat eiser, samen met zijn collega, gedwongen is teruggetreden als bestuurslid, terwijl er ook een beëindigingsregeling is besproken;
  • die beëindigingsregeling is op dat moment – ultimo april dan wel aanvang mei 2016 – niet gefinaliseerd, om reden van de af te wachten uitkomsten van in ieder geval een tweetal externe onderzoeken naar het functioneren van de raad van bestuur; na het beschikbaar gekomen zijn van de resultaten van deze onderzoeken zijn de besprekingen ten aanzien van deze beëindigingsregeling hervat en is, op voet van het hierboven aangeduide artikel 10.1 van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, een algehele vaststellingsovereenkomst tussen partijen gesloten (productie 1 bij dagvaarding); in die vaststellingsovereenkomst wordt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 15 december 2016 beëindigd, terwijl daarin ook – in artikel 7 – de reeds in de arbeidsovereenkomst vermelde beëindigingsvergoeding van één jaarsalaris is opgenomen;
  • eiser heeft zich met ingang van 27 mei 2016 arbeidsongeschikt gemeld bij gedaagde; die arbeidsongeschiktheid heeft voortgeduurd tot 26 juli 2016, waarna eiser wederom arbeidsgeschikt is verklaard.

3.De stellingen en vorderingen van eiser

Eiser stelt zich, kort en goed gezegd, op het standpunt dat de hierboven bij de vaststaande feiten bedoelde vaststellingsovereenkomst integraal en volledig door gedaagde nageleefd dient te worden. Ook indien de inhoud van die vaststellingsovereenkomst op onderdelen in strijd zou zijn met de wet normering topinkomens, aangezien dat ofwel nu eenmaal zo is afgesproken ofwel ook om reden dat strijd met de inhoud van deze wet in feite niet aan de orde is, mede gelet op de overgangstermijn van artikel 7.3 van deze wet. In ieder geval, zo stelt eiser subsidiair aan de orde, is gedaagde schadeplichtig uit hoofde van slecht werkgeverschap dan wel onrechtmatig handelen, zodat zij ook om die reden tot vergoeding van schade aan eiser verplicht is.
Op deze grondslag vordert eiser uiteindelijk:
a: verklaring voor recht dat de eiser toekomende ontslagvergoeding € 185.930,37 bruto bedraagt, te vermeerderen met de bruto waarde in geld van 30 vakantiedagen over het jaar 2016, zijnde € 22.134,57,
b: veroordeling van gedaagde tot betaling van het netto equivalent van het bedrag sub a, onder aftrek van het reeds aan eiser betaalde bedrag,
c: verklaring voor recht dat eiser vanaf 27 mei 2016 ononderbroken tot aan 15 december 2016 arbeidsongeschikt is geweest,
d: verklaring voor recht dat er ten aanzien van eiser gedurende de periode van 1 juni 2016 tot 15 december 2016 geen sprake is geweest van non-activiteit in de zin van de wet normering topinkomens, zodat het gedaagde verboden is loonkosten over die periode te verrekenen met de eiser toekomende vergoeding,
e: veroordeling van gedaagde tot uitbetaling van de 30 door eiser niet opgenomen verlofdagen, indien de tegenwaarde daarvan niet reeds samen met het sub a bedoelde jaarsalaris aan eiser toegekend zou zijn,
f: veroordeling van gedaagde tot afgifte van het onderzoeksrapport van Integis, op straffe van een dwangsom,
g: veroordeling van gedaagde tot afgifte van een afschrift van de melding data lekken, zoals die werd gedaan, en het op de hoogte houden van eiser van de voortgang van een onderzoek, op straffe van een dwangsom,
h: veroordeling van gedaagde tot betaling van een nog niet uitbetaalde onkostendeclaratie tot een bedrag van € 634,00 netto, (welke vordering ter comparitie van partijen werd ingetrokken, zodat daarop niet meer behoeft te worden beslsist),’
dan wel, subsidiair,
i: verklaring voor recht dat gedaagde heeft gehandeld in strijd met goed werkgeverschap en/of anderszins schadeplichtig is tegenover eiser, waarbij de te vergoeden schade dient te worden bepaald op de transitievergoeding, zoals eiser die in ander geval was toegevallen,
h: veroordeling van gedaagde in de volledige kosten van rechtsbijstand, zoals eiser die voor zijn rekening heeft zien komen, nader op te maken bij staat,
en, primair zowel als subsidiair,
j: veroordeling van gedaagde in de proceskosten, nakosten daaronder te begrijpen.

4.Het verweer van gedaagde

Het verweer van gedaagde komt er, naar de kern genomen, op neer dat zij zich weliswaar gebonden acht aan de met eiseres gesloten vaststellingsovereenkomst, doch niet voor zover deze overeenkomst in strijd komt met de inhoud van de wet normering topinkomens. In zo een geval is de inhoud van de met eiser overeengekomen vaststellingsovereenkomst immers nietig, terwijl al hetgeen ingevolge deze vaststellingsovereenkomst in strijd met de wet zou zijn uitbetaald, als onverschuldigd betaald heeft te gelden.
Wat de vorderingen van eiser tot afgifte van het Integis rapport betreft, geldt dat de opsteller van dit rapport daar geen ruimte voor geeft, terwijl de melding data lekken eiser reeds volledig bekend is evenals het uitgebleven resultaat van een vervolgens verricht onderzoek.

5.Het oordeel van de kantonrechter

De kantonrechter stelt de hierboven reeds aangestipte vaststellingsovereenkomst voorop, zoals deze op 31 oktober 2016 door partijen werd gesloten. Daarmee is blijkens de inhoud van die overeenkomst een finale regeling tussen partijen aan de orde, waaraan beide partijen gebonden zijn. Ook eiser zelf, zodat een eventueel al aan de orde komende subsidiaire grondslag en een subsidiaire vordering tot schadevergoeding als vanzelf al buiten beeld moet blijven. Dat volgt uit de omstandigheid dat partijen nadrukkelijk hebben beoogd een uitputtende, allesomvattende regeling te treffen (vergelijk al de considerans van deze beëindigingsovereenkomst, productie 1 bij dagvaarding).
Het geschil tussen partijen komt vervolgens in hoofdzaak en naar de kern genomen neer op de vraag of en in hoeverre de wet normering topinkomens alsnog aan de inhoud van deze vaststellingsovereenkomst tussen partijen in de weg staat, zodat daar gedeeltelijk alsnog geen uitvoering aan gegeven zou behoeven te worden. De enkele omstandigheid dát er sprake is van een door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst stelt de wet normering topinkomens nog niet terzijde. Weliswaar biedt artikel 7: 902 burgerlijk wetboek de mogelijkheid van afwijking van ook dwingend recht, doch dat is vervolgens niet mogelijk indien inhoud of strekking van de vaststellingsovereenkomst in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Door en met de wet normering topinkomens is er dáár nu juist sprake van, aangezien die wet simpelweg geen ruimte laat en ook geen ruimte bedoelt te laten voor afwijking daarvan.
Inactiviteit en verrekening van loon met beëindigingsvergoeding
Bij de beoordeling van de vraag of en in hoeverre verrekening aan de orde kan zijn van het aan eiser uitgekeerde loon over de periode van diens inactiviteit, voorafgaand aan 15 december 2016, met de hem in de vaststellingsovereenkomst op voet van de arbeidsovereenkomst toegekende beëindigingsvergoeding ter grootte van 1 jaar salaris, dient vervolgens de wet normering topinkomens tot uitgangspunt te worden genomen.
In artikel 2.10 van die wet (net als in artikel 3.7 van die wet voor gevallen anderszins) is het volgende bepaald:
voor de toepassing van deze wet wordt bezoldiging over een periode waarin de topfunctionaris vooruitlopend op de beëindiging van het dienstverband geen taken meer vervult, aangemerkt als uitkering wegens beëindiging van het dienstverband en wordt de datum waarop de topfunctionaris de uitoefening van zijn taken beëindigt aangemerkt als datum waarop het dienstverband is geëindigd.
Uitgangspunt dient daarmee te zijn dat elke vorm van inactiviteit met behoud van uitbetaling van loon tot verrekening met een beëindigingsvergoeding dient te leiden. Het is vervolgens de vraag of er wellicht een bijzondere achtergrond voor een periode van inactiviteit valt aan te wijzen, waarvoor dit uitgangspunt alsnog niet zou dienen te gelden, om reden dat daarmee in feite geen ontwijking van de wet normering topinkomens (en de daarin neergelegde maximering van, kortweg, salaris en beëindigingsvergoeding) aan de orde is. Dit laatste zal bijvoorbeeld het geval zijn in de situatie dat inactiviteit voortkomt uit het opgenomen zijn van verlofdagen.
Arbeidsongeschiktheid en loondoorbetaling in geval van arbeidsongeschiktheid op voet van artikel 7: 629 burgerlijk wetboek kunnen evenzeer een rechtvaardiging vormen voor het achterwege laten van verrekening ingevolge artikel 2.10 van de wet. Dan dient evenwel sprake te zijn van een overtuigende en niet ter discussie te stellen onmogelijkheid de overeengekomen werkzaamheden te verrichten, uitsluitend en alleen om reden van ziekte of gebrek. Dat valt in de situatie van eiser evenwel niet vast te stellen. Duidelijk is immers dat eiser met ingang van 26 juli 2016 niet langer als arbeidsongeschikt werd aangemerkt, terwijl een hernieuwde ziekmelding nadien en de ontvangst daarvan door gedaagde – met de daaruit eventueel af te leiden objectieve onmogelijkheid taken te verrichten uitsluitend als gevolg van ziekte of gebrek – niet overtuigend valt vast te stellen. De door eiser aangereikte informatie anderszins (bezoeken huisarts in België) is inhoudelijk weinig omlijnd, zeker afgezet tegen de omstandigheid dat eiser zelf nadrukkelijk heeft aangegeven tot het vervullen van zekere taken nog steeds in staat te zijn geweest (Evolva en Lectoraat Informele Zorg). De uiteindelijke eiser nog ter comparitie van partijen geboden gelegenheid zijn medische situatie alsnog “terugwerkend” te laten vaststellen heeft, blijkens de nader overgelegde informatie van de hand van bedrijfsarts Vissers (productie 60) tot niets geleid. In deze situatie rest slechts de conclusie dat het uitgangspunt van artikel 2.10 van de wet tot gelding dient te komen, om reden dat een tegen de achtergrond van de wet normering topinkomens acceptabele periode van inactiviteit als gevolg van uitsluitend ziekte of gebrek nu eenmaal niet (meer) valt vast te stellen.
Los van arbeidsongeschiktheid valt de periode van inactiviteit, zoals die door en na het terugtreden van eiser als bestuurslid valt aan te wijzen, uitsluitend te verklaren vanuit deze terugtred als bestuurslid. Daarmee rijst de vraag of zo een gedwongen terugtred wellicht een acceptabele reden zou kunnen vormen niet tot verrekening van salaris op voet van artikel 2.10 van de wet normering topinkomens over te hoeven gaan.
In dit verband heeft de gemachtigde van eiser alsnog gewezen op de inmiddels voor het jaar 2017 vastgestelde beleidsregels zoals die zijn opgenomen in de beleidsregel WNT 2017 bij inwerkingtreding van de evaluatiewet WNT. In die beleidsregel wordt immers in artikel 10 een periode van onvrijwillige non-activiteit van 3 dan wel 6 maanden voorzien. In zo een periode zou, in afwijking van artikel 2.10 van de wet normering topinkomens, alsnog geen verrekening van salaris met een ontslagvergoeding aan de orde zijn. Die regels gelden evenwel voor het jaar 2017, zodat zij in de onderhavige procedure buiten beschouwing dienen te blijven. Bovendien stelt dit artikel 10 van deze beleidsregels een eenzijdige oplegging van non-activiteit door de werkgever als eis evenals een daartegen uitdrukkelijk en aantoonbaar gedaan protest van de zijde van de werknemer. Daar lijkt in de onderhavige procedure al geen sprake van geweest te zijn.
De gedwongen terugtred van eiser als bestuurslid dient dus anderszins te worden beoordeeld tegen de achtergrond van artikel 2.10 van de wet normering topinkomen en de daarin per saldo verplicht opgenomen verrekening van loon tijdens een periode van inactiviteit. In dit verband geldt dan dadelijk het volgende.
Sub 2.12 in de inleidende dagvaarding is er nadrukkelijk en met zoveel woorden sprake van dat er reeds op 25 april 2016 – in de ogen van eiser zelf: – een afspraak werd gemaakt, welke onder meer inhield dat de arbeidsovereenkomst op termijn, per 31 december 2016, zou gaan eindigen. Dat impliceert derhalve een beëindiging op termijn met behoud van salaris tot aan zo een einde. Die einddatum van 31 december 2016 en een tot aan die datum door te betalen salaris wordt overigens herhaald/bevestigd sub 2.15 in de dagvaarding. Daarmee is naar het oordeel van de kantonrechter een achtergrond voor de periode van inactiviteit als gevolg van terugtreden door eiser als bestuurslid aan de orde, welke nu juist geacht mag worden hoe dan ook door artikel 2.10 van de wet normering topinkomens te worden bestreken. In zo een periode van inactiviteit met behoud van bezoldiging in afwachting van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op termijn, ligt immers een “extra beloning” besloten als welke de wet normering top inkomens in artikel 2.10 op het oog heeft. De conclusie wordt daarmee dat verrekening van salaris gedurende inactiviteit met de beëindigingsvergoeding ter grootte van 1 jaar salaris wel degelijk door de wet wordt voorgeschreven.
Uitbetaling van tegoed aan verlofdagen
Bij de beoordeling van de vraag of de aan eiser toekomende 30 verlofdagen nu wel of niet nog ter gelegenheid van het einde van het dienstverband tot uitkering kunnen komen, dient evenzeer de wet normering topinkomens tot uitgangspunt te worden genomen. In die wet, in artikel 1.6, wordt een maximale bezoldiging voorzien. Voor eiser betreft dat – ingevolge artikel 10 van de arbeidsovereenkomst, in verbinding met de overgangsregeling WNT en de uitvoerende afspraken in de vaststellingsovereenkomst - één jaarsalaris, van een omvang zoals dat ingevolge artikel 7.3 van de wet normering topinkomens nog wordt toegelaten. Blijkens de bij die wet behorende Uitvoeringsregeling (Uitvoeringsregeling WNT) behoort de afkoopsom van niet opgenomen vakantie- of compensatiedagen tot de bezoldiging die de wet op het oog heeft en die in de wet wordt gemaximeerd. Daaruit kan niet anders worden afgeleid dan dat het maximale jaarsalaris mede wordt bepaald door het bedrag ter zake van (met betrekking tot datzelfde jaar 2016) uitbetaalde vakantie- of compensatiedagen. Voor zoveel immers, samengeteld, al de beloningscomponenten, opgesomd in artikel 2 van deze Uitvoeringsregeling, het door de wet gestelde maximum te boven gaan, is er daarmee “automatisch” strijd met de wet aan de orde. De door eiser – hoezeer ook op voet van de vaststellingsovereenkomst tussen partijen – nagestreefde uitbetaling van verlofdagen leidt daarom tot strijd met de wet, indien en voor zover het door de wet in zijn situatie aangereikte financieel-nominale maximum daardoor nu eenmaal wordt overschreden. Daarin ligt voor eiser op zichzelf genomen geen beletsel besloten voor een vrije opname van verlofdagen, zoals door hem betoogd, aangezien opname van verlof, voorafgaand aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst, te allen tijde mogelijk blijft. Uitsluitend uitbetaling in géld, voor zoveel het door de wet aangereikte financieel-nominale plafond overschrijdend, leidt immers tot nietigheid c.q. onverschuldigde betaling.
De conclusie wordt daarmee dat eiser geen aanspraak kan maken op uitbetaling van zijn tegoed aan verlofdagen, indien de voor hem maximaal geldende bezoldiging van één jaarsalaris reeds op andere wijze is “uitgeput”. Uit de nader overgelegde becijfering van de hand van Ernst & Young (productie 9 aan de zijde van gedaagde, zoals kennelijk – in concept – ook ter beschikking gesteld aan de gemachtigde van eiser, zonder dat daar vervolgens tegenspraak tegen werd gedaan) volgt verder een voor eiser geldende maximale beloning van een bedrag ad € 180.096,79 die als zodanig geen ruimte (meer) laat voor extra betalingen. Daarbij verliest de kantonrechter de in deze becijfering opgenomen aanspraak van eiser op nabetaling tot, per saldo, € 9750,00 niet uit het oog, doch zo een bedrag wordt door eiser niet tot onderwerp van zijn vordering uit hoofde van een tegoed aan verlofdagen gemaakt. Dit saldobedrag ad € 9750,00 dient kennelijk “sowieso” nog aan eiser na te worden betaald, ook los en onafhankelijk van de tegenwaarde van een tegoed aan verlofdagen.
Resterende nevenvorderingen
De vordering tot afgifte van het rapport van Integis steunt op de inhoud van de voor beide partijen bindende vaststellingsovereenkomst (artikel 13). Aan de zijde van Integis valt vervolgens geen absoluut beletsel voor inzage in – en verstrekking van een afschrift van een rapportage aan te wijzen. Daartoe kan worden verwezen naar productie 6 bij antwoord en de daarin opgenomen mededeling dat een verplichting ingevolge gerechtelijk oordeel zal (moeten) worden gerespecteerd. Deze nevenvordering zal derhalve aan eiser toe worden gewezen.
Anders is dit vervolgens ten aanzien van de nevenvordering van eiser met betrekking tot de melding van een data lek en het daaraan gegeven vervolg. Die melding is eiser immers kennelijk reeds ter hand gesteld, terwijl ook de negatieve uitkomst van een onderzoek aan hem is medegedeeld. Niet valt in te zien dat en waarom eiser in zo een situatie nog een resterend, rechtens relevant belang bij zijn vorderingen op dit punt zou hebben. Het verweer van gedaagde treft mitsdien in zoverre doel en deze vordering zal van de hand worden gewezen.
Slotsom
Uit het vorenstaande vloeit voort dat eiser – niettegenstaande de door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst – slechts aanspraak kan maken op een beëindigingsvergoeding tot een bedrag van € 180.096,79, waarop het door hem genoten salaris over de periode van inactiviteit in mindering komt en zonder dat de financiële tegenwaarde van het verlof tegoed daarbij opgeteld kan worden. Die aldus resterende beëindigingsvergoeding is feitelijk reeds aan eiser uitbetaald, afgezien van het hierboven bedoelde pro resto bedrag ad € 9750,00, welk bedrag (bij gebreke van een eisvermeerdering of verandering) geen onderwerp van de onderhavige procedure vormt. Al de hierboven opgesomde vorderingen van eiser komen daarom niet voor toewijzing in aanmerking, met uitzondering van de vordering tot afgifte van het rapport van Integis. Bij deze uitkomst van de procedure dient eiser als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij te worden aangemerkt, zodat eiser zal worden veroordeeld in de kosten. Er wordt daarom al met al beslist als volgt.

6.Beslissing:

Veroordeelt gedaagde tot afgifte van een afschrift van het integrale rapport van Integis, inclusief bijlagen, zulks binnen 8 dagen na betekening van dit vonnis, op verbeurte van een dwangsom van € 1000,00 per dag dat gedaagde niet aan deze veroordeling mocht voldoen, onder maximering van deze dwangsom tot een bedrag van in totaal € 10.000,00.
Veroordeelt eiser in de proceskosten tot op heden begroot op een bedrag van € 2100,00 voor gemachtigdensalaris, bij gebreke van betaling binnen 8 dagen na heden te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van de 9e dag na heden en tot aan de volledige betaling daarvan.
Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst de vorderingen van eiser overigens alle af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M.P. Brouns, kantonrechter te Roermond en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 11 oktober 2017, in tegenwoordigheid van de griffier.
type:
coll: