ECLI:NL:RBLIM:2017:9790

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
5997386 \ CV EXPL 17-4369
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake overeenkomst tot budgetbeheer en vergoeding van werkzaamheden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eisende partij en een gedaagde partij over een overeenkomst tot budgetbeheer. De eisende partij vorderde betaling van een bedrag van € 426,10, vermeerderd met wettelijke rente, als gevolg van onterecht in rekening gebrachte kosten door de gedaagde partij. De gedaagde partij, die als budgetbeheerder optrad, had hogere vergoedingen in rekening gebracht dan volgens de overeenkomst was toegestaan. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde partij niet gerechtigd was om deze hogere vergoedingen te vragen, omdat er geen sprake was van een problematische schuldenpositie die een hogere vergoeding rechtvaardigde. De kantonrechter stelde vast dat de gedaagde partij € 426,10 onterecht had ontvangen en veroordeelde haar tot terugbetaling van dit bedrag aan de eisende partij, met wettelijke rente vanaf 8 januari 2017.

Daarnaast was er een geschil over een autoverzekering die door de gedaagde partij was afgesloten op naam van de eisende partij. De eisende partij stelde dat de gedaagde partij had nagelaten een eerdere verzekering op te zeggen, waardoor zij schade had geleden. De kantonrechter oordeelde echter dat de eisende partij niet voldoende bewijs had geleverd om deze vordering te onderbouwen, en wees deze af. De gedaagde partij werd als gedeeltelijk in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die op € 446,10 werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 5997386 \ CV EXPL 17-4369
Vonnis van de kantonrechter van 11 oktober 2017
in de zaak van:
[eisende partij],
wonend [adres eisende partij] ,
[woonplaats eisende partij] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. A. Hollman,
tegen:
[gedaagde partij] , h.o.d.n. [X],
wonend [adres gedaagde partij] ,
[woonplaats gedaagde partij] ,
gedaagde partij,
procederende in persoon.
Partijen worden hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 27 oktober 2014 sloten [gedaagde partij] als opdrachtnemer en [eisende partij] als cliënt een overeenkomst voor budgetbeheer.
2.2.
In de overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Artikel 5. Werkzaamheden die door de opdrachtnemer voor cliënt worden gedaan.
1.
Deze bestaan onder andere uit:

Inventariseren van inkomsten, uitgaven, schulden en bezittingen,

Opstellen van een huishoudelijk budget

Informatie inwinnen bij diverse relevante instanties/instellingen,

Wijzigen van gegevens bij instanties/instellingen
(…)

Doorbetalen van de vaste lasten
(...)
Artikel 6. Kosten.
1.
Kosten van beschermingsbewind / budgetbeheer
De tarieven zijn overeenkomstig de geldende tarieven vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton (LOVCK). Deze tarieven worden jaarlijks geïndexeerd in overeenstemming met een door de minister van Justitie vastgesteld percentage.
(…)
Artikel 10. Ontbinding, opschorting en opzegging van de overeenkomst.
(…)
4.
Beide partijen kunnen de overeenkomst voor budgetbeheer te allen tijde middels aangetekend schrijven schriftelijk opzeggen met inachtneming van een opzegtermijn van een volle kalendermaand.
(…)”
2.3.
Op 7 november 2014 heeft [gedaagde partij] op naam van [eisende partij] een autoverzekering afgesloten bij Klaverblad verzekeringen voor de Suzuki Swift met kenteken [kenteken Suziki Swift] . Deze verzekering is per 1 november 2015 verlengd. De premie bedroeg per maand € 23,44 en is gebaseerd op 10 schadevrije jaren.
2.4.
Bij brief van 26 mei 2015 heeft DAS Incasso Rotterdam “Inzake Nationaal Spaarfonds” bij [eisende partij] aanspraak gemaakt op betaling van € 826,54 ter zake openstaande premie autoverzekering. In die brief staat vermeld dat de verzekering inmiddels is beëindigd wegens wanbetaling.
2.5.
Bij e-mail van 4 januari 2016 heeft [A] [gedaagde partij] verzocht het budgetbeheerdossier van [eisende partij] aan hem over te dragen, hetgeen [gedaagde partij] heeft beschouwd als een opzegging van de tussen partijen bestaande overeenkomst per
1 februari 2016.
2.6.
Bij brief van 7 april 2017 heeft EDR aan [eisende partij] gemeld dat er een schuld van
€ 838,88 open staat bij DAS Incasso Rotterdam B.V. inzake Nationaal Spaarfonds.
Blijkens de specificatie van 12 april 2017 (dossiernummer 10484714) betreft het factuur/contract 8541450 1-11-2014 ad € 682,37, € 38,33 aan rente en € 123,85 aan buitengerechtelijke kosten.
2.7.
Bij schrijven van 29 december 2016 heeft [eisende partij] [gedaagde partij] gesommeerd om binnen 10 dagen een bedrag van € 603,38 terug te betalen vanwege te veel in rekening gebrachte budgetbeheerkosten. Ook heeft [eisende partij] in die brief [gedaagde partij] aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijdt en heeft geleden als gevolg van het feit dat [gedaagde partij] het vermogen van [eisende partij] niet naar behoren heeft beheerd.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van [gedaagde partij] tot betaling van € 426,10 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 januari 2017 alsmede van € 838,88 te vermeerderen me de wettelijke rente vanaf 7 april 2017, kosten rechtens.
3.2.
[gedaagde partij] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Hoewel de overeenkomst dit niet expliciet benoemt, gaan beide partijen ervan uit dat zij een overeenkomst tot budgetbeheer hebben afgesloten. Daarmee is er dus geen sprake van een beschermingsbewind ex artikel 1: 431 BW.
4.2.
Tussen partijen bestaan twee geschillen die hierna afzonderlijk zullen worden beoordeeld:
  • een geschil met betrekking tot de door [gedaagde partij] in rekening gebrachte vergoeding voor haar werkzaamheden en
  • een geschil ten aanzien van de autoverzekering.
Ten aanzien van de door [gedaagde partij] in rekening gebrachte vergoeding
4.3.
[eisende partij] stelt dat [gedaagde partij] in 2014 gerechtigd was als vergoeding voor de kosten van budgetbeheer in 2014 € 89,84 per maand bij [eisende partij] in rekening te brengen. Voor 2015 was dat € 111,42 per maand en voor 2016 € 111,29 per maand. Aangezien [gedaagde partij] als beloning in 2015 12 x € 144,20 naar haar eigen rekening heeft overgemaakt vanaf de rekening van [eisende partij] , heeft [gedaagde partij] 12 x € 32,78 te veel geïncasseerd. Voor januari 2016 heeft [gedaagde partij] een bedrag van € 144,10 geïncasseerd, zijnde € 32,74 te veel.
Het totaal te veel betaalde bedrag van € 426,10 is daarmee door [eisende partij] onverschuldigd betaald aan [gedaagde partij] , althans is [gedaagde partij] met dat bedrag ongerechtvaardigd verrijkt, dan wel heeft [gedaagde partij] [eisende partij] voor dat bedrag schade berokkend. [eisende partij] ontkent dat er bij haar sprake was van een problematische schuldenpositie.
4.4.
[gedaagde partij] ontkent dat zij een te hoge beloning voor haar werkzaamheden als budgetbeheerder heeft ontvangen. Zij stelt dat er bij [eisende partij] sprake was van een problematische schuldensituatie zoals bedoeld in de Regeling beloning bewindvoerders curatoren mentoren (Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 4 november 2014, nr. 577811 houdende de invoering van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren) van kracht. (hierna: de Regeling).
Op grond van de Regeling is bij een problematische schuldensituatie een hogere
vergoeding verschuldigd dan in een ‘gewone’ schuldensituatie. Omdat de werkzaamheden voor bewindvoering en budgetbeheer minimaal hetzelfde behelzen, heeft [gedaagde partij] voor 2015 en 2016 de hogere tarieven gehanteerd.
4.5.
De kantonrechter oordeelt als volgt. De tarieven waar artikel 6 van de tussen partijen gesloten overeenkomst aan refereert zijn vastgesteld in de zogenaamde Aanbevelingen Meerderjarigenbewind (hierna: de Aanbevelingen). Uit deze Aanbevelingen blijkt dat voor 2014 het beloningstarief voor de professionele bewindvoerder € 89,84 incl. btw per maand bedroeg. Voorts blijkt uit de Aanbevelingen van een apart beloningstarief voor rechthebbenden met problematische schulden, welke (hogere) beloning goedgekeurd dient te worden door de kantonrechter.
4.6.
Sinds 1 januari 2015 is de Regeling beloning bewindvoerders curatoren mentoren
(Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 4 november 2014, nr. 577811 houdende de invoering van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren) van kracht (hierna: de Regeling).
Deze Regeling bepaalt in artikel 3 lid 1 het volgende:

De kantonrechter die de bewindvoerder, bedoeld in artikel 435, zevende lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, benoemt, stelt diens beloning vast overeenkomstig het bepaalde in het tweede tot en met vijfde lid.”.
Lid 2 sub a bepaalt dat de jaarbeloning, inclusief onkostenvergoeding en exclusief omzetbelasting voor zover van toepassing, voor een bewindvoerder ( € 1.103,70 excl. btw bedraagt / € 1.335,48 incl btw) € 111,29 incl. btw per maand bedraagt.
Sub b is bepaald dat voor een bewindvoerder in een bewind met problematische schulden deze vergoeding (€ 1.428,30 excl. btw / € 1.728,24 incl. btw per jaar, zijnde)
€ 144,02 incl btw per maand bedraagt.
Artikel 11 van de Regeling bepaalt voorts het volgende:
“De kantonrechter stelt de jaarbeloning voor 2015 van een bewindvoerder die in 2014 een beloning heeft ontvangen op basis van het tarief behandeling schulden door beschermingsbewindvoerder uit de Aanbevelingen meerderjarigenbewind vast overeenkomstig artikel 3, tweede lid, onderdeel a.”
4.7.
De door [gedaagde partij] gehanteerde vergoeding voor haar werkzaamheden bedroeg in 2014 € 89,84 per maand conform de Aanbevelingen. Deze aanbevelingen bieden zoals reeds opgemerkt de mogelijkheid voor een extra vergoeding in de situatie waarin sprake is van problematische schulden. Op deze extra vergoeding heeft [gedaagde partij] voor 2014 (kennelijk) geen aanspraak gemaakt.
Met ingang van 1 januari 2015 heeft [gedaagde partij] de vergoeding verhoogd naar € 144,20 per maand, terwijl [eisende partij] stelt dat [gedaagde partij] slechts recht had op een vergoeding van € 111,42 per maand. Voor de hogere vergoeding haakt [gedaagde partij] aan bij de uitgangspunten van de Regeling. Doordat partijen in hun overeenkomst voor de vergoedingen van het beheer de Aanbevelingen van toepassing hebben verklaard, kan in beginsel naar het oordeel van de kantonrechter ervan uitgegaan worden dat hetgeen voor die Aanbevelingen in de plaats komt (de Regeling) van overeenkomstige toepassing is op de overeenkomst van partijen.
Met andere woorden: de maandelijkse standaardvergoeding van € 89,84 wordt vervangen door een vergoeding van € 111,42 (2015) en € 111,30 (2016). Dat de Regeling een onderscheid maakt tussen rechthebbenden met en zonder problematische schulden, waarbij voor de laatste categorie een hogere vergoeding van toepassing is, maakt naar het oordeel van de kantonrechter niet dat automatisch die hogere vergoeding in het onderhavige geval ook geldt. De situatie van problematische schulden en daarmee de hogere vergoeding kent immers een toetsing c.q. goedkeuring door de kantonrechter bij het instellen van een meerderjarigenbewind dan wel bij het toezicht daarop. Een dergelijke goedkeuring ontbreekt in de onderhavige situatie. Nu gesteld noch gebleken is dat [gedaagde partij] met [eisende partij] deze extra vergoeding heeft besproken en [eisende partij] deze heeft goedgekeurd, kan [gedaagde partij] in alle redelijkheid geen aanspraak maken op deze hogere vergoeding. Dit geldt temeer nu [gedaagde partij] zich niet reeds in 2014 op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van problematische schulden en gesteld noch gebleken is dat daar vanaf 2015 verandering in is gekomen. Daarbij acht de kantonrechter ook van belang dat er al sprake is van een behoorlijke verhoging van de beheerskosten van € 89,94 naar € 111,42, een stijging van 24%. Op grond van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde partij] enkel aanspraak kan maken op gebruikelijke vergoeding. Nu [gedaagde partij] de hogere vergoeding uitbetaald heeft gekregen, dient zij het meerdere (door [eisende partij] onbetwist becijferd op
€ 426,10) aan haar terug te betalen. De vordering van [eisende partij] is dan ook toewijsbaar. Gelet op voornoemde brief van 29 december 2016 en de daarin genoemde termijn, is de wettelijke rente vanaf 8 januari 2017, zoals gevorderd, toewijsbaar.
Ten aanzien van de autoverzekering
4.8.
[eisende partij] vordert een bedrag van € 838,88 stellende dat [gedaagde partij] een nieuwe autoverzekering heeft afgesloten en dat afgesproken was dat [gedaagde partij] de vorige autoverzekering bij Nationaal Spaarfonds zou opzeggen. Dat heeft zij nagelaten, waardoor [gedaagde partij] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisende partij] . [eisende partij] lijdt immers schade aangezien zij thans door EDR aangesproken wordt op betaling van de premie voor de auto met het kenteken [kenteken Suziki Swift] over de periode 1 november 2014 tot en met 30 april 2015. De verzekering zou per laatstgenoemde datum beëindigd zijn vanwege wanbetaling. [gedaagde partij] dient deze schade te vergoeden, aldus [eisende partij] .
4.9.
[gedaagde partij] ontkent dat zij een verzekering diende op te zeggen, dat zij onrechtmatig gehandeld heeft en aansprakelijk zou zijn voor geleden schade. [gedaagde partij] stelt dat [eisende partij] destijds ook de auto van haar dochter op haar naam had staan Zij legt een polisblad over van een autoverzekering van OHRA waarbij [eisende partij] als verzekeringnemer optreedt en waarbij de Mazda 323 met het kenteken [kenteken Mazda 323] verzekerd wordt. De vervaldatum is 30-09-2014 en de no-claim trede 5. [gedaagde partij] heeft verder een verklaring in het geding gebracht van Algemeen assurantiekantoor [B] van 18 juli 2017 waarin wordt verklaard dat er nog twee lopende autoverzekeringen zijn en dat er in de periode 2015-2016 geen verzekeringen zijn beëindigd in verband met wanbetaling.
4.10.
De kantonrechter overweegt het volgende. De grondslag voor de door [eisende partij] ingestelde vordering is de stelling dat [gedaagde partij] zich niet als goed opdrachtnemer heeft gedragen en [eisende partij] schade heeft berokkend.
[eisende partij] stelt bij dagvaarding dat [gedaagde partij] de toen lopende verzekering ten onrechte niet heeft opgezegd. Nu [gedaagde partij] ontkend heeft dat er een opzegging diende plaats te vinden en er dus in haar optiek geen sprake is van het onnodig laten doorlopen van een andere c.q. tweede autoverzekering, lag het op de weg van [eisende partij] om haar stellingen nader bij conclusie van repliek te onderbouwen. Dat heeft zij niet gedaan. Ook heeft zij de inhoud van de beide door [gedaagde partij] bij conclusie van antwoord overgelegde producties in het geheel niet weersproken noch bescheiden in het geding gebracht die deze ontkrachten, terwijl dat wel op haar weg had gelegen. Zeker nu [gedaagde partij] heeft betoogd dat [eisende partij] de verzekering van het voertuig dat toebehoort aan haar dochter ook op haar naam heeft staan, had het op de weg van [eisende partij] gelegen de vordering van EDR/DAS Incasso Rotterdam nader te specificeren. Onduidelijk is immers gebleven op welk voertuig deze verzekering c.q. vordering betrekking heeft en wie eigenaar van dat voertuig is. De vordering van [eisende partij] dient op dit punt dan ook te worden afgewezen.
4.11.
Hetgeen partijen overigens naar voren hebben gebracht kan als niet (langer) ter zake doende verder buiten beschouwing blijven.
4.12.
De kantonrechter acht geen termen aanwezig partijen nog toe te laten tot nadere bewijslevering.
4.13.
[gedaagde partij] zal als de (gedeeltelijk) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [eisende partij] worden begroot op:
  • dagvaarding € 103,10
  • griffierecht 223,00
  • salaris gemachtigde
totaal € 446,10
4.14.
De kantonrechter zal dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde partij] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisende partij] te betalen een bedrag van € 426,10, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 januari 2017 tot aan de voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten aan de zijde van [eisende partij] gevallen en tot op heden begroot op € 446,10,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Schreurs-van de Langemheen en in het openbaar uitgesproken.
type: mjp
coll: