ECLI:NL:RBLIM:2017:973

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 februari 2017
Publicatiedatum
6 februari 2017
Zaaknummer
C/03/230730 / HA RK 17-11
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van een rechter wegens vermeende vooringenomenheid in een strafzaak

Op 6 februari 2017 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Limburg een verzoek tot wraking van mr. M.J.M. Goessen, strafrechter, afgewezen. Het verzoek was ingediend door verzoeker sub 1 en verzoekster sub 2, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.M.H. Römkens. De wraking was gebaseerd op de vrees voor vooringenomenheid van de rechter, die zou zijn ontstaan door een opmerking die de rechter had gemaakt tijdens een eerdere zitting. De wrakingskamer ontving op 13 januari 2017 een verzoek tot wraking, maar de rechter had al eerder op 16 januari 2017 aangegeven niet in het verzoek te berusten en gehoord te willen worden. De mondelinge behandeling vond plaats op 26 januari 2017, waar zowel de verzoekers als de rechter aanwezig waren.

De wrakingskamer beoordeelde eerst de ontvankelijkheid van het verzoek. Volgens artikel 513 van het Wetboek van Strafvordering dient een verzoek tot wraking tijdig te worden ingediend, zodra de feiten of omstandigheden die de onpartijdigheid van de rechter in gevaar kunnen brengen, bekend zijn. De wrakingskamer concludeerde dat het verzoek te laat was ingediend, omdat de opmerking van de rechter die aanleiding gaf tot het verzoek al eerder was gemaakt tijdens een zitting op 2 november 2016. Verzoekers stelden echter dat zij pas bij de oproeping voor de behandeling van hun bezwaarschrift beseften dat dezelfde rechter de zaak zou voorzitten, en dat zij daarom tijdig hadden gewraakt.

De wrakingskamer oordeelde dat de opmerking van de rechter niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van vooringenomenheid. De opmerking viel onder de categorie van ongepaste bejegening, waarvoor een klacht bij de President van de rechtbank ingediend had moeten worden, en niet onder de wrakingsprocedure. Aangezien verzoekers geen andere feiten of omstandigheden hadden aangevoerd die de vrees voor vooringenomenheid konden onderbouwen, werd het verzoek tot wraking afgewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de wrakingskamer op 6 februari 2017.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK LIMBURG

Wrakingskamer
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer / rekestnummer: C/03/230730 / HA RK 17-11
Datum beslissing: 6 februari 2017
Beslissing van de meervoudige kamer, belast met de behandeling van wrakingszaken
op het verzoek van
[verzoeker sub 1]en
[verzoekster sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. J.M.H. Römkens te Maastricht,
dat strekt tot wraking van
mr. M.J.M. Goessen, strafrechter in deze rechtbank,
hierna: de rechter.

1.Het verloop van de procedure

Op 13 januari 2017 heeft de wrakingskamer e-mailcorrespondentie van de griffie van de raadkamer gevangenhouding ontvangen waarin mr. Römkens namens verzoekers
kenbaar maakt dat hij de rechter wraakt in de zaken met parketnummers 03/995005-12 en 03/995007-12.
De rechter heeft per e-mail van 16 januari 2017 de wrakingskamer bericht dat hij niet in het verzoek berust en gehoord wil worden. Hij heeft op 25 januari 2017 schriftelijk gereageerd.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van de wrakingskamer op 26 januari 2017, waar zijn verschenen verzoeker [verzoeker sub 1] met voornoemde advocaat, de rechter en officier van justitie mr. G. van den Eshof.
De advocaat heeft het verzoek toegelicht en de rechter heeft zijn nadere reactie gegeven. De officier van justitie heeft de zienswijze van het Openbaar Ministerie verwoord en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, althans afwijzing van het verzoek.

2.De beoordeling

Alvorens de wrakingskamer kan toekomen aan beantwoording van de vraag of de vrees van verzoekers voor vooringenomenheid van de rechter gerechtvaardigd is, dient in verband met de ontvankelijkheid te worden bezien of het verzoek tijdig is ingediend.
Ingevolge artikel 513 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in relatie met artikel 512 Sv dient een verzoek tot wraking te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, aan verzoeker bekend zijn geworden.
Uit de ontvangen e-mailcorrespondentie blijkt dat de rechter de opmerking die aanleiding gaf voor het verzoek heeft gemaakt tijdens de behandeling van een eerder wrakingsverzoek tegen hem van dezelfde verzoekers, ter zitting van de wrakingskamer op 2 november 2016. Dat verzoek is bij beslissing van 16 november 2016 afgewezen. In het algemeen betekent dit dat de vergeefs gewraakte rechter de behandeling van de betreffende zaken hervat, en aanwijzingen voor een andere gang van zaken waren er niet. Een tijdig verzoek had dan tijdens of kort na deze zitting van 2 november 2016, althans ten laatste kort na de beschikking van 16 november 2016, moeten zijn gedaan. 12 januari 2017 is in deze opvatting te laat.
Verzoekers hebben betoogd dat hun pas door en op het moment van ontvangst van de oproeping voor de behandeling van hun bezwaarschrift in de raadkamer gevangenhouding duidelijk werd dat - anders dan zij mochten verwachten - dezelfde rechter de zaak zou voorzitten. Daarop is direct het verzoek tot wraking ingediend. In deze opvatting is dit tijdig.
Omdat voor beide opvattingen omtrent de tijdigheid van het verzoek iets te zeggen valt, laat de wrakingskamer in het midden welke de juiste is en zal zij inhoudelijk over de gegrondheid van het verzoek oordelen. Daar hebben verzoekers en de rechter ook meer aan.
Wraking van een rechter is slechts mogelijk is op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan kan sprake zijn indien blijkt dat de rechter jegens een partij vooringenomen is of indien de vrees van een partij daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling hiervan staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn. Dit vermoeden lijdt slechts uitzondering als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren (voor de objectief gerechtvaardigde vrees) dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert (zie HR 24 oktober 1995, NJ 1996, 484).
Uit de artikelen 512 en 513 Sv en dit vermoeden van onpartijdigheid volgt dat de verzoeker concrete feiten en omstandigheden moet aanvoeren waaruit bij objectieve beschouwing afgeleid kan worden dat de rechter jegens hem vooringenomen is, althans dat de vrees daarvoor bij hem gerechtvaardigd is.
De grondslag van het verzoek is verwoord in de e-mail van 11 januari 2017 en luidt:
“Mr. Goessen vergeleek mijn optreden in deze procedure met het gedrag van zijn kinderen. Die opmerking is ten onrechte en ongepast. Ik kan die opmerking niet anders dan negatief waarderen.”De rechter heeft erkend dat hij het gedrag van de advocaat van verzoekers heeft vergeleken met dat van zijn kinderen, die soms ook pas stoppen als ze hun zin krijgen. Over de feitelijke grondslag van het verzoek bestaat dus overeenstemming; de vraag is of deze toewijzing kan dragen.
Verzoekers lijken te miskennen dat er een onderscheid bestaat tussen klagen over een (beweerdelijk) ongepaste bejegening ter zitting door een rechter (a) en vragen om wraking van een rechter (b). Het eerste (a) geschiedt door indiening van een klacht bij de President van de rechtbank. Het tweede (b) geschiedt door indiening van een wrakingsverzoek. De opmerking van de rechter waaraan verzoekers en hun advocaat zich kennelijk zo hebben gestoord, behoort evident tot categorie (a). De opmerking betrof immers slechts het optreden van de advocaat. Gesteld noch gebleken is dat de rechter met deze opmerking enig gevoelen over (de zaak van) verzoekers uitdrukte. De enkele opmerking van de rechter ter zitting levert dus geen - laat staan een zwaarwegende - aanwijzing op voor het oordeel dat (verzoekers terecht vrezen dat) de rechter niet onpartijdig tegenover verzoekers zou staan.
Nu verzoekers verder geen feiten of omstandigheden hebben aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, oordeelt de wrakingskamer dat van (gerechtvaardigde vrees voor) vooringenomenheid van de rechter niet is gebleken. Het verzoek wordt daarom afgewezen.

3.De beslissing

De wrakingskamer wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.P van Unen voorzitter, en mr. P. Hoekstra en
mr. M.A. Teeuwissen, leden, bijgestaan door mr. M.J.W.D. Janssen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2017. [1]

Voetnoten

1.type: