ECLI:NL:RBLIM:2017:9713

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 oktober 2017
Publicatiedatum
5 oktober 2017
Zaaknummer
C/03/237726 / FA RK 17-2603
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en ondertoezichtstelling van minderjarigen na vroeggeboorte en opvoedproblematiek

Op 5 oktober 2017 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak betreffende de beëindiging van het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, geboren in 2017. De Raad voor de Kinderbescherming had primair verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen en de William Schrikker Stichting tot voogd te benoemen. Subsidiair werd verzocht om de kinderen onder toezicht te stellen en een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. De rechtbank oordeelde dat de gezagsbeëindiging op dat moment te verstrekkend was, omdat er onvoldoende informatie beschikbaar was over de opvoedvaardigheden van de ouders. De rechtbank wees erop dat de ouders, ondanks hun problematiek, niet zonder meer als ongeschikt konden worden bestempeld zonder verder onderzoek. De rechtbank besloot om de kinderen onder toezicht te stellen voor de duur van één jaar en verleende een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin. De ouders werden aangemoedigd om mee te werken aan het onderzoek naar hun opvoedmogelijkheden en leerbaarheid. De rechtbank benadrukte dat de situatie van de kinderen, gezien hun vroeggeboorte, extra aandacht en zorg vereist.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK LIMBURG
Familie en jeugd
Zittingsplaats: Roermond
zaakgegevens : C/03/237726 / FA RK 17-2603
datum uitspraak: 5 oktober 2017
beschikking met betrekking tot het ouderlijk gezag
in de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDOOST NEDERLAND,hierna te noemen de Raad,
locatie Eindhoven.
betreffende
[kind 1], geboren op [geboortedag kinderen] 2017 te [geboorteplaats kinderen] , hierna te noemen [kind 1]
,
[kind 2], geboren op [geboortedag kinderen] 2017 te [geboorteplaats kinderen] , hierna te noemen [kind 2] ,
te samen aan te duiden als “de kinderen”
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder] ,hierna te noemen de moeder,
wonende te [woonplaats moeder] ,
advocaat: mr. S.C. van Heerd,
Voor de mondelinge behandeling zijn tevens uitgenodigd:
[de vader] ,hierna te noemen de vader,
wonende te [woonplaats vader] , informant,
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,hierna te noemen de Gecertificeerde Instelling (en verder de GI), kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift met bijlagen van de Raad van 28 juni 2017, ingekomen bij de griffie op 30 juni 2017;
- het verweerschrift van mr. Van Heerd, binnengekomen bij de rechtbank op 19 september 2017.
1.2.
Op 28 september 2017 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. S.C. van Heerd,
- de vader,
- [vertegenwoordiger van de Raad] , vertegenwoordiger van de Raad,
- [vertegenwoordiger 1 GI] en [vertegenwoordiger 2 GI] , vertegenwoordigers van de GI.

2.De feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over [kind 2] en [kind 1] wordt uitgeoefend door de moeder. De kinderen verblijven sinds 29 maart 2017 in een pleeggezin.

3.Het verzoek

3.1.
De Raad heeft primair verzocht het gezag van de moeder te beëindigen en de GI tot voogd over [kind 2] en [kind 1] te benoemen.
Subsidiair heeft de Raad verzocht de kinderen onder toezicht van de GI te stellen voor de duur van 12 maanden, alsmede een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.2.
Volgens de Raad groeien de kinderen zodanig op dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd, en de moeder is niet in staat om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen een voor de persoon en ontwikkeling van de kinderen aanvaardbaar te achten termijn op zich te nemen.

4.De beoordeling

4.1.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de kinderen prematuur zijn geboren op [geboortedag kinderen] 2017. De ouders hebben eerst met de kinderen in meerdere ziekenhuizen verbleven. Daarna hebben de ouders met de kinderen in een ouder-kindhuis verbleven waarna de kinderen op 29 maart 2017 vrijwillig zijn onder gebracht in een pleeggezin, nadat de ouders aangaven dat zij de verzorging niet aankonden. [kind 1] heeft op dat moment een blauwe plek op zijn wang / kaak. Na een skeletstatus onderzoek is op 7 april 2017 gebleken dat [kind 2] drie ribfracturen heeft opgelopen. Door de artsen is geconstateerd dat hij dit ongeveer twee weken daarvoor heeft opgelopen. Veilig Thuis heeft aangifte gedaan. Het onderzoek naar de oorzaak van de verwondingen loopt nog.
Beide ouders hebben persoonlijke problematiek en in meer of mindere mate een verstandelijke beperking.
4.2.
Volgens de Raad hebben de ouders door hun problematiek een beperkte draagkracht, terwijl de kinderen vanwege hun vroeggeboorte een kwetsbare gezondheid hebben en nog meer dan andere kinderen, zorg, stimulans en aandacht nodig hebben van hun ouders. Daarnaast hebben de kinderen wekelijks afspraken bij hulpverleners en artsen. Beide kinderen hebben in de eerste maanden van hun leven fysiek letsel opgelopen, terwijl tijdens het raadsonderzoek niet duidelijk is geworden hoe de kinderen dit hebben opgelopen. Over het letsel van [kind 2] stellen de artsen dat dit vermoedelijk door met hem te schudden is toegebracht. De ouders hebben zowel in het ziekenhuis als in het ouder-kindhuis intensieve begeleiding gehad. Volgens de Raad werden de ouders snel overvraagd en stelden zij soms hun eigen belangen boven die van de kinderen.
Vanwege hun problematiek is de leerbaarheid van de ouders beperkt. Daarnaast hebben de kinderen (medische) problematiek vanwege hun vroeggeboorte. De verzorgingsbehoefte van de kinderen, in combinatie met de beperking van de ouders en hun eigen behoefte maakt dat de pedagogische onmacht bij de ouders groot is. Daarbij zijn de ouders ambivalent in hoe zij hun doel – de verzorging van de kinderen weer op zich nemen – kunnen bereiken.
Volgens de raad is het niet te verwachten dat de ouders de dagdagelijkse zorg voor de kinderen binnen een voor hen aanvaardbare termijn op zich kunnen nemen. Deze aanvaardbare termijn is, gelet op de jonge leeftijd van de kinderen, zes maanden. De raad acht van belang dat de kinderen als zij ongeveer zes maanden oud zijn in een perspectief biedend pleeggezin worden geplaatst zodat zij zich veilig kunnen hechten.
Ter zitting heeft de raadsvertegenwoordiger benadrukt dat een en ander concreet inhoudt dat de ouders eerst persoonlijke hulp zullen moeten aanvaarden en aan zichzelf zullen moeten werken en dat – als dat goed gaat – daarna stapsgewijs de intensieve zorg voor de kinderen zal moeten worden opgebouwd. De Raad heeft de inschatting gemaakt dat de ouders voornoemd traject niet binnen een voor de kinderen aanvaardbare termijn kunnen doorlopen.
4.3.
Namens de ouders is verwezen naar artikel 8 EVRM en de jurisprudentie op dit punt van het EHRM, waarbij duidelijk is dat er een strenge toetsing moet zijn daar waar de inbreuk van de maatregel op het leven van de ouders groot is. De gezagsbeëindigende maatregel moet worden gezien als ultimum remedium. Dit valt ook af te lezen uit de Memorie van Toelichting en de literatuur bij artikel 1:266 BW. Of een gezagsbeëindigende maatregel nodig is dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Voor dat punt wordt verwezen naar jurisprudentie van de Hoge Raad.
Volgens de ouders is niet voldaan aan het noodzakelijkheidsvereiste van artikel 8 EVRM, omdat datgene wat in het rapport wordt gesteld, niet de conclusie kan dragen dat er in het geheel geen (toekomstig) perspectief is van de kinderen bij de ouders. Het EHRM is juist heel kritisch omtrent de noodzakelijkheid van de maatregel als deze direct na de geboorte wordt gevraagd. Een maatregel, in die zin dat een baby direct na de geboorte wordt weggehaald bij de ouders, is volgens het EHRM van dusdanige impact dat het haar rechtvaardiging alleen kan vinden in zeer extreme gevallen.
Volgens de MvT zal in de meeste gevallen een gezagsbeëindigende maatregel worden verzocht na een ondertoezichtstelling. Juist omdat niet zelden zonder voorafgaande ondertoezichtstelling weinig feiten beschikbaar zullen zijn. Het gaat blijkens de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie om uitzonderingsgevallen.
De raadsrapportage is gebaseerd op de periode van 22 december 2016 tot 16 juni 2017, waarbij de kinderen in maart 2017 (vrijwillig) uit huis zijn geplaatst. Benadrukt wordt dat niet alleen de periode rond de geboorte in zijn algemeenheid stressvol is voor ouders en kind, maar zeker voor deze ouders en hun kinderen vanwege de omstandigheden waaronder [kind 2] en [kind 1] zijn geboren. De ouders erkennen dat de verzorging zwaar was en op een gegeven moment te zwaar voor hen was en dat zeker niet alles perfect is verlopen. Reden waarom zij hebben gevraagd om de kinderen te plaatsen in een pleeggezin. Ouders vinden dat zij geen eerlijke kans hebben gekregen. Veilig Thuis is vanaf het begin van mening dat de ouders nooit voor de kinderen zullen kunnen zorgen. Dit standpunt neemt Veilig Thuis in zonder nader onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de ouders en in hoeverre de ouders hierin leerbaar zijn, terwijl er ook geen vergelijkingsmateriaal – de ouders hebben geen andere kinderen – voorhanden is op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat de ouders niet op termijn (weer) in staat zullen zijn voor de kinderen te zorgen. Op grond van de informatie uit het rapport kan dit in elk geval niet worden geconcludeerd.
De ouders erkennen dat zij de gegevens die bekend zijn over hun IQ niet hebben gegeven aan Veilig Thuis of de Raad. Volgens de ouders zijn deze gegevens alleen relevant binnen de context van de overige bevindingen, in het kader van een onderzoek naar de opvoed- en ouderschapsvaardigheden. Dit onderzoek vonden de Raad en Veilig Thuis echter niet nodig. Het is volstrekt onduidelijk waarop de Raad zijn conclusie dat de ouders onvoldoende pedagogisch besef hebben, baseert. Voor de informanten die betrokken zijn bij het onderzoek, is niet duidelijk of de ouders over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikken.
Verder staan de ouders niet ambivalent tegenover hulp. De ouders werken volledig mee aan bijvoorbeeld de vrijwillige plaatsing in het pleeggezin.
Gebleken is dat de omgangsmomenten tussen de ouders en de kinderen goed verlopen. Waarneembaar is daarbij dat de moeder over (toenemende) opvoed- en verzorgingsvaardigheden beschikt. Ook bij de vader is een positieve verandering zichtbaar.
Ten aanzien van de blauwe plek bij [kind 1] en de botfracturen bij [kind 2] , wensen de ouders te benadrukken dat zij geen idee hebben hoe de kinderen hieraan zijn gekomen en zij verzekeren dat zij hun kinderen niets hebben aangedaan. De ouders verbleven op dat moment met de kinderen onder 24-uur toezicht in het ouder-kindhuis. Het onderzoek naar deze verwondingen is nog niet afgerond en er is nog veel onduidelijk. In elk geval is er ook geen informatie die bewijst dat de ouders hun kinderen moedwillig iets hebben aangedaan.
De ouders kunnen wel achter het subsidiaire verzoek van de Raad staan tot ondertoezichtstelling van de kinderen en het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing.
4.4.
De rechtbank overweegt, dat zij op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) het gezag van een ouder kan beëindigen, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
4.5.
De rechtbank is mede gelet op de door de advocaat van de ouders aangehaalde jurisprudentie en wetsgeschiedenis, alsmede op basis van de beschikbare informatie uit het Raadsrapport van oordeel dat een beëindiging van het gezag op dit moment een te verstrekkende maatregel is. Het advies van de raad is gebaseerd op onderzoek dat vooral betrekking heeft op de eerste zeer hectische maanden na de geboorte van de kinderen. De raad trekt naar het oordeel van de rechtbank te snel de conclusie dat de ouders onvoldoende opvoedvaardigheden hebben en niet leerbaar zijn. De gezinscoaches hebben aangegeven (bladzijde 14 van het rapport) dat het onduidelijk is of ouders voldoende voor de kinderen kunnen zorgen, als zij de gehele opvoeding dragen. Volgens de gezinscoaches staan zij wel open voor tips en adviezen. De pleegzorgwerker ( bladzijde 15 van het rapport) geeft aan dat het belangrijk is dat de ouders de mogelijkheid krijgen om betrokken te worden bij de verzorging van de kinderen, zodat er zicht komt op hun mogelijkheden. Pluryn geeft aan (bladzijde 17 van het rapport) dat ouders leerbaar zijn en de adviezen van de hulpverlening opvolgen mits deze te overzien zijn en dit stapsgewijs aangeboden wordt. Mochten de ouders weer de zorg over de kinderen krijgen, dan moet er andere (dan de ambulante) hulpverlening worden ingezet. Een mogelijkheid is het ouder-kindhuis van Pluryn in Arnhem.
Uit voorgaande volgt dat er onvoldoende informatie beschikbaar is over de opvoedvaardigheden van de ouders, alsmede de leerbaarheid van de ouders. Om die reden kan de rechtbank, anders dan de Raad, niet tot de conclusie komen dat er reeds is voldaan aan het criterium van artikel 1:266 BW. Anders dan de raad kennelijk meent, kan niet in zijn algemeenheid gesteld worden dat bij kinderen jonger dan één jaar er binnen zes maanden duidelijkheid moet zijn over de opvoedmogelijkheden van de ouders en dat, wanneer die duidelijkheid er nog niet is, gezagsbeëindiging de enige optie is. In deze zaak kan vooralsnog volstaan worden met een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing zodat in het kader van de ondertoezichtstelling nader onderzoek gedaan kan worden naar de opvoedmogelijkheden en leerbaarheid van de ouders enerzijds en de ontwikkeling en mogelijkheden van de kinderen anderzijds. De rechtbank zal om die reden de verzochte gezagsbeëindiging afwijzen.
4.6.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de verzochte ondertoezichtstelling van de kinderen en machtiging tot uithuisplaatsing dat aan de voorwaarden van artikel 1:255 BW, alsmede aan artikel 1:265 BW is voldaan.
De rechtbank zal daarom de ondertoezichtstelling uitspreken voor de duur van één jaar. De rechtbank zal tevens een machtiging verlenen tot plaatsing van de kinderen in een pleeggezin.
4.7.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat ter zitting is besproken dat de gezinsvoogd zal zorgen dat onderzocht wordt hoe het met de kinderen gaat en wat zij – gelet op hun vroeggeboorte en leeftijd – nodig hebben en tevens wat de ouders hen kunnen bieden en of zij de kinderen weer kunnen verzorgen en opvoeden. De ouders hebben toegezegd mee te werken aan dat onderzoek en in dat kader ook de onderzoeksgegeven die er zijn over hen beschikbaar zullen stellen, waaronder de onderzoeksgegevens met betrekking tot hun IQ.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
stelt [kind 2] en [kind 1] onder toezicht van de Willam Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Amsterdam tot 5 oktober 2018stelt de minderjarige onder toezicht, voor een termijn van een jaar, uit te voeren door de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming, namens Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg;
5.2.
verleent machtiging tot plaatsing van [kind 2] en [kind 1] in een pleeggezin, tot
5 oktober 2018;
5.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevraagde af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.Th.M. Raab (voorzitter), mr. M.I.J. Hegeman en mr. drs. E.J.M. Boogaard-Derix, kinderrechters, in tegenwoordigheid van D.C. Tanghe als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2017.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
's-Hertogenbosch