ECLI:NL:RBLIM:2017:9643

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
4 oktober 2017
Zaaknummer
C/03/240478 / KG ZA 17-483
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen Holding c.s. en Novita Beheer B.V. over beslaglegging en tenuitvoerlegging vonnis

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een executiegeschil, vordert de Holding c.s. de opheffing van door Beheer gelegde beslagen op onroerende zaken. De achtergrond van het geschil ligt in een eerder vonnis van de rechtbank Limburg van 24 mei 2017, dat uitvoerbaar bij voorraad was verklaard. Beheer had conservatoir beslag gelegd op de bankrekeningen en onroerende zaken van de Holding c.s. naar aanleiding van dit vonnis. De Holding c.s. heeft hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van 24 mei 2017 en verzoekt in dit kort geding om schorsing van de executie, stellende dat er sprake is van een juridische en feitelijke misslag in het eerdere vonnis.

De voorzieningenrechter overweegt dat in een executiegeschil de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts kan worden geschorst indien er sprake is van een duidelijke juridische of feitelijke misslag. De Holding c.s. stelt dat de rechtbank in het eerdere vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen bewijs was voor de stelling dat de koopsom voor de onroerende zaken was betaald. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat de rechtbank in het eerdere vonnis terecht heeft geoordeeld dat de Holding c.s. niet aan haar stelplicht heeft voldaan en dat het bewijsaanbod niet gemotiveerd is gepasseerd.

De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van de Holding c.s. af en veroordeelt hen in de proceskosten. De beslissing is genomen op 4 oktober 2017 door mr. Y.J.C.A. Roeffen, waarbij de voorzieningenrechter concludeert dat de belangen van Beheer zwaarder wegen dan die van de Holding c.s. en dat er geen reden is om de executie van het eerdere vonnis te schorsen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/240478 / KG ZA 17-483
Vonnis in kort geding van 4 oktober 2017
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser sub 1] HOLDING B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats eiser sub 1] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats eiser sub 2] ,
3.
[eiseres sub 3],
wonende te [woonplaats eiseres sub 3] ,
eisers,
advocaat mr. M.G. Spijker te Boxmeer,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NOVITA BEHEER B.V.,
gevestigd te Gennep,
gedaagde,
advocaat mr. B.P.J.M.L. Vliexs te Nijmegen.
Partijen zullen hierna de Holding c.s., De Holding, [eiser sub 2] , [eiseres sub 3] en Beheer genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de producties van de Holding c.s.
  • de producties van Beheer
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van de Holding c.s.
  • de pleitnota van Beheer.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 24 mei 2017 heeft deze rechtbank in de zaak tussen de Holding c.s. en Beheer een vonnis gewezen, welk vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Voorafgaand aan de procedure werd vanwege een op 30 maart 2016 verkregen verlof door Beheer conservatoir beslag gelegd op alle bankrekeningen van de Holding c.s. en op de onroerende zaken die zowel bedrijfsmatig als privé in eigendom zijn van de Holding c.s.
2.2.
De Holding c.s. heeft hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van 24 mei 2017 en daarbij tevens een incidentele vordering tot schorsing tenuitvoerlegging ingesteld.
2.3.
Op 1 juni 2017 heeft Beheer een aanvang gemaakt met de executie van het vonnis en na een periode van overleg heeft Beheer op 11 september 2017 aangegeven dat de executie zal worden voortgezet.

3.Het geschil

3.1.
De Holding c.s. vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. alle door Beheer gelegde beslagen op de onroerende zaken welke onderwerp van geschil zijn, te weten de bedrijfspanden aan de [adres bedrijfspand 1] , [adres bedrijfspand 2] en [adres bedrijfspand 3] te [plaats bedrijfspanden 1, 2 en 3] en het pand aan het [adres bedrijfspand 4] te [plaats bedrijfspand 4] , op te heffen;
II. Beheer te verbieden om de executie van het (gewezen vonnis) tussen haar en de Holding c.s. door de rechtbank Limburg, locatie Roermond, onder zaaknummer/rolnummer C/03/221145 HA ZA 16-294 gewezen vonnis d.d. 24 mei 2017 aan te vangen en/of voort te zetten en aldus deze executie te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,= ineens en voorts € 10.000,= per dag dat Beheer aan dit verbod geen gevolg geeft, zulks tot een maximum van € 350.000,=;
III. Beheer te veroordelen in de proceskosten van deze procedure.
3.2.
Beheer voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.2.
De Holding c.s. heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat alle hiervoor bedoelde gevallen zich in de onderhavige zaak voordoen en dat Beheer de aangevangen executie op die grond dient te staken. Bovendien is er naar de mening van de Holding c.s. sprake van een restitutierisico.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.4.
De Holding c.s. heeft aangevoerd dat de rechtbank [eiseres sub 3] heeft veroordeeld tot betaling van de aankoopsom van onroerende zaken aan de [adres bedrijfspanden 1, 2 en 3] te [plaats bedrijfspanden 1, 2 en 3] . Daarbij is de rechtbank, aldus de Holding c.s., uitgegaan van een onjuiste werkelijkheid, omdat de koopsom wel degelijk is betaald en dat [eiseres sub 3] ook uitdrukkelijk heeft aangeboden haar stellingen te bewijzen. De rechtbank is daar evenwel ten onrechte aan voorbijgaan. Gelet daarop is er volgens de Holding c.s. sprake van een feitelijke en/of juridische misslag.
4.5.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
De feitelijke en/of juridische misslag
4.6.
Vooropgesteld wordt dat in artikel 149 Rv is bepaald dat feiten of rechten, die door de ene partij zijn gesteld en die door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, door de rechter als vaststaand moeten worden beschouwd. Als een feitelijke stelling wordt betwist, dient de rechter te kijken naar de kwaliteit van de feitelijke stellingen over en weer: beide partijen moeten over en weer hun feitelijke stellingen en betwistingen voldoende concreet onderbouwen of motiveren. Het antwoord op de vraag hoe concreet die onderbouwingen moeten zijn hangt telkens ook af van de wederpartij: hoe concreter de stellingen van een partij zijn, hoe concreter ook de wederpartij op die stellingen moet reageren. Hier is dus sprake van een wisselwerking. Over en weer kunnen feitelijke stellingen en betwistingen die - in het licht van het partijdebat - onvoldoende onderbouwd blijven, langs deze weg tot vaststellingen leiden. Dat geldt niet alleen voor de door de eisende partij ter onderbouwing van zijn vordering gestelde feiten, maar ook voor de alternatieve feitenlezing die de verwerende partij daar in het kader van zijn betwisting tegenover stelt. Het gevolg van onvoldoende betwisten is dat het gestelde als vaststaand (in de zin van art. 149 Rv) dient te worden aangemerkt. De rechter mag van die feiten of rechten bijgevolg geen bewijs verlangen. Bewijsvragen - wie draagt de bewijslast, is er bewijs aangeboden, hoe zwaar weegt het inmiddels geproduceerde bewijs - spelen in het stadium van het stellen en betwisten nog geen rol; pas als de stellingen en betwistingen van voldoende kwaliteit zijn wordt toegekomen aan de volgende fase in een procedure: die van het bewijs (en daarmee de bewijslast en het bewijsrisico).
4.7.
De Holding c.s. heeft gesteld dat in de bodemzaak door [eiseres sub 3] uitdrukkelijk is aangevoerd dat zij de door Beheer gevorderde koopsom niet hoeft te betalen omdat die al betaald was (een zogenaamd bevrijdend verweer). Uit het vonnis van 24 mei 2017 volgt evenwel dat [eiseres sub 3] dat bevrijdende verweer niet (nader) heeft geconcretiseerd: er zijn, zo blijkt uit het vonnis, door [eiseres sub 3] geen stukken in het geding gebracht ter onderbouwing van haar verweer (de gestelde betaling). De rechtbank heeft op die grond geoordeeld dat [eiseres sub 3] niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Met dat oordeel heeft de rechtbank het bewijsaanbod van [eiseres sub 3] niet (ongemotiveerd) gepasseerd, zoals de Holding c.s. heeft gesteld: uit het oordeel van de rechtbank volgt dat zij - wat dit verweer betreft - in het geheel niet is toegekomen aan de bewijsfase. De stelling van de Holding c.s. dat er in het vonnis van 24 mei 2017 sprake is van een feitelijke dan wel juridische misslag omdat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste werkelijkheid en omdat zij ten onrechte is voorbijgegaan aan het uitdrukkelijke bewijsaanbod door [eiseres sub 3] treft dan ook geen doel. Dat in de bodemzaak niet is toegekomen aan het bewijsaanbod is immers een op het procesrecht gebaseerd oordeel van de rechtbank over het al dan niet voldoen aan de stelplicht (het gemotiveerd stellen en betwisten) en op die grond is in de bodemprocedure voor de beoordeling van het geschil uitgegaan van de werkelijkheid zoals die - noodzakelijkerwijs, op basis van de door Beheer gestelde en door [eiseres sub 3] onvoldoende betwiste feiten - juridisch moest worden vastgesteld. Gelet daarop hoefde de rechtbank niet over het gedane bewijsaanbod te oordelen.
4.8.
Dat [eiseres sub 3] zich in de bodemprocedure op het standpunt heeft gesteld dat op dat moment nadere onderbouwing van de betalingen niet geleverd hoefde te worden, maakt het vorenstaande niet anders: dat is een processuele inschatting/keuze/afweging van [eiseres sub 3] als procespartij. Dat [eiseres sub 3] , althans de Holding c.s., in dit kort geding stukken ter onderbouwing van haar stellingen en verweren in de bodemprocedure heeft overgelegd doet aan het vorenstaande evenmin iets af: dat betekent immers niet dat in haar vonnis van 24 mei 2017 sprake is van een feitelijke of juridische misslag. Het alsnog in het geding brengen van stukken ter onderbouwing van de stellingen brengt evenmin met zich mee dat op die grond de executie van het vonnis van 24 mei 2017 geschorst dient te worden: in deze - gecompliceerde - geschillen tussen partijen is het niet aan de voorzieningenrechter in kort geding om op basis van thans in het geding gebrachte stukken te beoordelen of [eiseres sub 3] en/of de Holding c.s. daarmee alsnog in de bodemprocedure aan haar stelplicht heeft voldaan en welke procedurele gevolgen dit - in de mogelijk in te treden bewijsfase - zal hebben: die oordelen zijn voorbehouden aan de appelrechter.
4.9.
Hetgeen hiervoor is overwogen geldt ook voor de overige door de Holding c.s. gestelde feitelijke en/of juridische misslagen van de rechtbank in haar vonnis van 24 mei 2017. Ook ten aanzien van die verweren (van de Holding, [eiser sub 2] en/of [eiseres sub 3] ) is, anders dan de Holding c.s. thans stelt, door de rechtbank geoordeeld dat deze niet (met stukken) zijn onderbouwd en dat op die grond aan die verweren voorbij wordt gegaan. De voorzieningenrechter verwijst daartoe - onder meer - specifiek naar hetgeen de rechtbank in de alinea’s 4.7., 4.13. en 4.19. van dat vonnis heeft overwogen. Dat brengt met zich mee dat de rechtbank ook ten aanzien van die verweren niet is toegekomen aan de bewijsfase.
4.10.
Voor zover de Holding c.s. heeft willen stellen dat het vonnis van 24 mei 2017 een feitelijke misslag bevat omdat de rechtbank niet heeft onderkend dat Beheer door de verkoop van de bedrijfspanden geen schade heeft geleden aangezien de balanswaarde van de onderneming voor en na de verkoop gelijk is gebleven, gaat de voorzieningenrechter ook daaraan voorbij, alleen al omdat die stelling van de Holding c.s. kennelijk en enkel is gebaseerd op de veronderstelling dat de boekwaarde van de bedrijfspanden gelijk is aan de werkelijke (markt)waarde van die panden, terwijl die veronderstelling op geen enkele wijze nader is onderbouwd en toegelicht. Bovendien kan, zo er al uitgegaan zou moeten worden van een misslag, een dergelijke misslag naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aangemerkt worden als “klaarblijkelijk”, dus als een misslag die voor een ieder op het eerste gezicht als zodanig herkenbaar is. Het vorenstaande geldt ook voor de stelling van de Holding c.s. dat de rechtbank bij het bepalen van de schade van Beheer had moeten uitgaan van uitsluitend de overwaarde van de bedrijfspanden en om die reden rekening had moeten houden met de op die panden rustende hypotheekrechten.
Het restitutierisico
4.11.
Door de Holding c.s. is verder aangevoerd dat er sprake zal zijn van een restitutierisico indien Beheer over zal gaan tot executie van het vonnis van 24 mei 2017. Daartoe heeft de Holding c.s. aangevoerd dat in het kader van een mogelijke minnelijke regeling was overeengekomen dat een bedrag van € 26.991,49 mocht worden geëxecuteerd. Hoewel was overeengekomen dat dat bedrag alleen aan Beheer ten goede mocht komen, is dat niet gebeurd: het bedrag lijkt verdwenen te zijn en Beheer zal volgens de Holding c.s. dus niet in staat zijn dat bedrag bij vernietiging van het vonnis van 24 mei 2017 in de appelprocedure aan de Holding c.s. te retourneren. Aan die stelling gaat de voorzieningenrechter voorbij, nu door de advocaat van Beheer uitdrukkelijk en onweersproken is aangevoerd dat voormeld bedrag op de derdengeldrekening van zijn kantoor staat.
De noodtoestand
4.12.
Executie van het vonnis betekent dat Beheer verhaal zal zoeken op vermogens-bestanddelen van de Holding c.s. Volgens de Holding c.s. zal dat zeker in het geval van [eiseres sub 3] leiden tot een noodtoestand, omdat zij alsdan dubbel voor het gekochte pand zal betalen, omdat de executie van haar woonhuis gezien haar leeftijd een zware wissel zal trekken op haar gemoedstoestand en omdat zij dan met haar echtgenoot - die zich in een vergevorderd stadium van Alzheimer bevindt - de woning dan zal moeten verlaten. Aan deze stellingen gaat de voorzieningenrechter voorbij. Of [eiseres sub 3] het door haar gekochte pand reeds heeft betaald is een vraag die door de appelrechter beantwoord dient te worden, terwijl het overige aan de gestelde noodtoestand ten grondslag gelegde niet is onderbouwd en/of geconcretiseerd. Dat geldt ook (in het midden latend de vraag of dat een zich na het vonnis voordoend of aan het licht komend feit is dat een noodtoestand doet ontstaan in de zin als onder 4.1. bedoeld) voor de stelling dat executie een faillissement tot gevolg zal hebben.
Voldoende zekerheid?
4.13.
Aan de stelling van de Holding c.s. dat de beslagen op de bedrijfspanden voldoende zekerheid tot verhaal bieden gaat de voorzieningenrechter voorbij. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat het als een feit van algemene bekendheid geacht mag worden dat panden die executoriaal verkocht worden nagenoeg altijd (veel) minder opbrengen dan panden die (vrijwillig) onderhands worden verkocht. Bovendien rust in elk geval op een van de panden een hypotheekrecht.
Slotsom
4.14.
Op grond van al het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vorderingen van de Holding c.s. afgewezen dienen te worden.
4.15.
De Holding c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Beheer worden begroot op:
- griffierecht € 618,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.434,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt de Holding c.s. in de proceskosten, aan de zijde van Beheer tot op heden begroot op € 1.434,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.J.C.A. Roeffen en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2017. [1]

Voetnoten

1.type: MvA