ECLI:NL:RBLIM:2017:9624

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
4 oktober 2017
Zaaknummer
6053755 cv17-5099
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op verjaring in kredietovereenkomst tussen ING Bank N.V. en gedaagde partij

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen ING Bank N.V. en een gedaagde partij over een kredietovereenkomst. De eiser, ING Bank N.V., heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde partij, die stelt dat de vordering is verjaard. De kredietovereenkomst werd op 5 mei 2006 gesloten, waarbij ING een krediet in rekening-courant verleende tot een limiet van € 10.000,00. ING heeft de overeenkomst op 20 juli 2011 opgezegd en een bedrag van € 10.666,05 opgeëist. De gedaagde partij heeft echter aangevoerd dat de vordering ouder is dan vijf jaar en derhalve is verjaard.

De kantonrechter heeft het verweer van de gedaagde partij beoordeeld en vastgesteld dat de verjaringstermijn is aangevangen in mei 2006, toen de gedaagde partij in gebreke was. ING heeft niet kunnen aantonen dat zij tijdig een stuitingshandeling heeft verricht, waardoor de vordering in mei 2011 is verjaard. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering van ING moet worden afgewezen, en heeft ING veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij, die zijn begroot op € 600,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. G.M.P. Brouns, kantonrechter.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 6053755 \ CV EXPL 17-5099
Vonnis van de kantonrechter van 4 oktober 2017
in de zaak van:
de naamloze vennootschap ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde Vesting Finance Incasso B.V. (Hilversum),
tegen:
[gedaagde partij],
wonend [adres gedaagde partij] ,
[woonplaats gedaagde partij] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. L.G.T. Paulus.
Partijen worden hierna ING en [gedaagde partij] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding met producties;
de conclusie van antwoord met producties;
de conclusie van repliek en
de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
Op basis van de hiervoor vermelde processtukken kan het tussen partijen gerezen geschil als volgt – zakelijk weergegeven – worden omschreven.
2.2.
Op 5 mei 2006 hebben partijen een kredietovereenkomst gesloten, inhoudende dat ING aan [gedaagde partij] , destijds handelende onder de naam [X] , een krediet in rekening-courant verleent tot een limiet van € 10.000,00. Het betreft een zogenoemd Basiskrediet dat is bestemd voor de dekking van de kortlopende financieringsbehoeften, voortvloeiend uit de normale bedrijfsuitoefening van [X] . Op de overeenkomst zijn de door ING gebruikte Voorwaarden Kredietverlening van toepassing.
2.3.
Bij brief van 20 juli 2011 heeft ING de kredietovereenkomst opgezegd, daartoe stellende dat de betaalrekening geruime tijd een niet toegestane overschrijding vertoonde van de verleende kredietlimiet alsmede dat uit een recent uittreksel van het handelsregister is gebleken dat [gedaagde partij] de bedrijfsactiviteiten van [X] heeft beëindigd. ING heeft voorts verzocht om een bedrag van € 10.666,05 vóór 31 augustus 2011 te betalen.
2.4.
Bij brief van 11 augustus 2016 heeft ING aan [gedaagde partij] verzocht een bedrag van
€ 14.750,22 op uiterlijk 25 augustus 2016 te betalen.
2.5.
Bij schrijven van 14 augustus 2016 heeft [gedaagde partij] aan ING meegedeeld
- samengevat – dat de vordering ouder dan vijf jaar is en derhalve is verjaard.
2.6.
ING vordert thans – samengevat – om [gedaagde partij] te veroordelen om aan haar te betalen aan hoofdsom een bedrag van € 10.666,05, ter zake van reeds vervallen vertragingsrente tot en met 12 april 2017 een bedrag van € 1.823,77, ter zake van buitengerechtelijke incassokosten € 968,00, alsmede de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 24 mei 2017 tot de dag der voldoening. Ten slotte vordert ING om [gedaagde partij] te veroordelen in de proceskosten.
2.7.
[gedaagde partij] voert verweer.
2.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde partij] betreft zijn beroep op verjaring, zodat de kantonrechter dit verweer als eerste zal beoordelen.
3.2.
[gedaagde partij] doet een beroep op artikel 3:307 lid 1 BW, waaruit volgt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. In dat verband stelt [gedaagde partij] dat hij meteen na het sluiten van de overeenkomst de kredietlimiet heeft overschreden en derhalve in gebreke was, terwijl ING pas bij brief van 20 juli 2011, die hij overigens niet heeft ontvangen, is overgegaan tot opzegging van de overeenkomst en het openstaande bedrag heeft opgeëist, derhalve na een periode van vijf jaar.
3.3.
ING betwist dat de onderhavige vordering is verjaard. Volgens ING heeft zij de verjaring tijdig gestuit. Allereerst bij brief van 20 juli 2011 en vervolgens bij stuitingsexploot van 8 september 2011, terwijl op 13 mei 2015 nogmaals een stuitingsexploot is betekend aan [gedaagde partij] .
3.4.
Bij de beantwoording van de vraag of ING de verjaring tijdig heeft gestuit is van belang vast te stellen op welke datum de verjaring een aanvang heeft genomen, zijnde de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. ING lijkt zich wat dit betreft te beroepen op artikel L, eerste lid, onderdelen a en e van de Voorwaarden Kredietverlening, maar uit het door ING overgelegde exemplaar van die voorwaarden blijkt dat het aangehaalde artikel specifiek betrekking heeft op het Investeringskrediet en Financial Lease, terwijl [gedaagde partij] een zogenoemd Basiskrediet heeft afgesloten waarop artikel J van die voorwaarden specifiek betrekking op heeft. Artikel J bepaalt slechts dat zowel ING als [gedaagde partij] te allen tijde bevoegd zijn om de overeenkomst schriftelijk op te zeggen en dat na opzegging een eventueel debetsaldo onmiddellijk in zijn geheel opeisbaar is.
3.5.
Gesteld noch anderszins is gebleken dat een termijn voor nakoming overeengekomen is. De omstandigheid dat geen termijn voor nakoming is bepaald, impliceert niet dat een verbintenis daarmee onder het regime van het tweede lid van artikel 3:307 BW valt, maar betekent in beginsel dat de verbintenis krachtens het bepaalde in artikel 6:38 BW terstond kan worden nagekomen en terstond nakoming kan worden gevorderd, waarmee de opeisbaarheid onmiddellijk intreedt. [gedaagde partij] heeft zich in dit verband onweersproken op het standpunt gesteld dat hij na verstrekking van het krediet nooit enig bedrag heeft afgelost en derhalve meteen na het sluiten van de overeenkomst is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en de vordering van ING terstond opeisbaar was. Dit betekent dat de verjaringstermijn in mei 2006 een aanvang heeft genomen zodat de vordering in mei 2011 is verjaard.
3.6.
Nu gesteld noch anderszins gebleken is dat ING op enig moment vóór mei 2011 een stuitingshandeling heeft verricht, kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de vordering van ING is verjaard, zodat deze zal worden afgewezen.
3.7.
ING zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde partij] worden begroot op € 600,00 (2 punten x tarief € 300,00) ter zake van salaris voor de gemachtigde.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt ING in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde partij] gerezen en tot op heden begroot op € 600,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M.P. Brouns, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken.
type: FL
coll: