In deze zaak gaat het om een geschil tussen een werknemer en de besloten vennootschap Profz Industrial B.V. over een onderhandse geldlening. De werknemer, die van 1 januari 2006 tot 30 september 2015 in dienst was bij Profz, heeft een bedrag van € 10.149,28 geleend. De lening is schriftelijk vastgelegd, waarbij partijen overeenkwamen dat wettelijke rente verschuldigd zou zijn. De werknemer vordert in conventie betaling van een restant hoofdsom van € 1.785,33 en buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met rente. Profz voert verweer en vordert in reconventie terugbetaling van een bedrag van € 3.350,71, vermeerderd met rente.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer zich beroept op een brief van 31 december 2015, waarin de betalingsregeling en de wettelijke rente zijn vastgelegd. Profz heeft deze inhoud niet betwist, maar stelt dat er geen wettelijke rente verschuldigd is omdat de werknemer daar eerder geen aanspraak op heeft gemaakt. De kantonrechter oordeelt dat de brief van 31 december 2015 de definitieve vastlegging van de betalingsafspraken is en dat Profz niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de verschuldigdheid van de wettelijke rente.
De kantonrechter wijst de vordering in conventie toe en verklaart de reconventionele vordering van Profz af. Profz wordt veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de werknemer zijn begroot op € 775,10. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.