In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, hebben eisers, bestaande uit twee personen, een kort geding aangespannen tegen gedaagde, die in het verleden als advocaat voor hen heeft gewerkt. De eisers vorderden de doorhaling van een tweede hypothecaire inschrijving op hun onroerend goed, omdat zij van mening waren dat zij aan gedaagde niets meer verschuldigd waren. Gedaagde daarentegen stelde dat er nog een bedrag van € 1.584,89 openstond, vermeerderd met wettelijke rente, en weigerde mee te werken aan de doorhaling van de inschrijving zonder dat er een andere vorm van zekerheid werd gesteld.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de spoedeisendheid van de zaak voldoende was aangetoond, aangezien eisers belemmerd werden in hun voornemen om het pand te verkopen. Echter, na beoordeling van de feiten en de overgelegde stukken, concludeerde de rechter dat niet kon worden vastgesteld dat eisers niets meer aan gedaagde verschuldigd waren. De notariële akte waarin de hypothecaire zekerheid was gevestigd, verwees enkel naar honoraria en verschotten, maar er was onduidelijkheid over eventuele renteverplichtingen. De rechter kon niet vaststellen of er een afspraak was gemaakt over de betaling van rente, en aangezien eisers niet hadden betwist dat zij mogelijk nog een bedrag aan gedaagde verschuldigd waren, werden hun vorderingen afgewezen.
De proceskosten werden aan eisers opgelegd, omdat zij in het ongelijk waren gesteld. De rechter heeft de kosten aan de zijde van gedaagde begroot op € 337,00. Het vonnis is uitgesproken op 2 februari 2017 door mr. I.M. Etman.