ECLI:NL:RBLIM:2017:918

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 februari 2017
Publicatiedatum
2 februari 2017
Zaaknummer
C/03/229857 / KG ZA 16-670
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in kort geding met betrekking tot een vonnis van de kantonrechter

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft eiser, handelend onder de naam [handelsnaam 1], een vordering ingesteld tegen gedaagde, handelend onder de naam [handelsnaam 2]. De vordering betreft de staking van executiemaatregelen die voortvloeien uit een eerder vonnis van de kantonrechter van 5 oktober 2016, waarin eiser werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 15.249,03 aan gedaagde. Eiser is in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis en vordert nu dat de voorzieningenrechter gedaagde gebiedt de executie te staken totdat het gerechtshof een beslissing heeft genomen over het hoger beroep. Eiser stelt dat er een restitutierisico bestaat, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat dit risico onvoldoende aannemelijk is gemaakt. De voorzieningenrechter benadrukt dat in een executiegeschil als dit, inhoudelijke bezwaren tegen het vonnis van de kantonrechter niet aan de orde zijn. De enkele mogelijkheid dat het hoger beroep kans van slagen heeft, is niet voldoende om de executie te staken. De voorzieningenrechter wijst de vordering van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/229857 / KG ZA 16-670
Vonnis in kort geding van 2 februari 2017
in de zaak van
[eiser], handelend onder de naam
[handelsnaam 1] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. H. den Besten,
tegen
[gedaagde], handelend onder de naam
[handelsnaam 2] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. H.C. Ingelse.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de brief, met bijlagen, van [eiser] van 19 januari 2017, ontvangen op 20 januari 2017,
  • de brief, met bijlagen, van [eiser] van 20 januari 2017, ontvangen op 23 januari 2017,
  • de mondelinge behandeling,
  • de pleitnota van [eiser] ,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft in opdracht van [eiser] boekhoudkundige werkzaamheden voor [eiser] verricht.
2.2.
Bij vonnis van 5 oktober 2016, gewezen onder zaaknummer 4735866 CV EXPL 16-528, heeft de kantonrechter [eiser] veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 15.249,03 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 12 oktober 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede tot betaling van een bedrag van € 901,03 aan buitengerechtelijke incassokosten en een bedrag van € 1.311,68 ter zake de vergoeding van de proceskosten van [gedaagde] . Deze veroordeling heeft betrekking op een factuur van [gedaagde] van 15 oktober 2013 die door [eiser] onbetaald is gelaten.
2.3.
[eiser] is van het vonnis van 5 oktober 2016 in hoger beroep gekomen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] gebiedt de executiemaatregelen te staken en gestaakt te houden totdat het gerechtshof in ’s-Hertogenbosch een beslissing heeft genomen over het tegen het vonnis van 5 oktober 2016 ingestelde hoger beroep, onder de garantie van het storten van het bij vonnis van 5 oktober 2016 toegewezen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente tot 1 januari 2018, op een door [gedaagde] aan te wijzen derdenrekening bij een advocaat, notaris of deurwaarder, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang van [eiser] bij een beoordeling van zijn vordering in kort geding vloeit voort uit de aard van zijn vordering. De voorzieningenrechter zal hem dan ook in zijn vordering ontvangen.
4.2.
Bij haar beoordeling stelt de voorzieningenrechter voorop dat het vonnis van 5 oktober 2016 uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, zodat [gedaagde] in beginsel bevoegd is dit vonnis ten uitvoer te doen leggen. De omstandigheid dat [eiser] van dit vonnis in hoger beroep is gekomen maakt dat niet anders. Alleen in een situatie waarin [gedaagde] , mede gelet op de belangen aan de zijde van [eiser] die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar executiebevoegdheid, mag zij die bevoegdheid niet gebruiken. Dat zal het geval kunnen zijn indien het vonnis van 5 oktober 2016 klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van [eiser] een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Als dergelijke omstandigheden zich niet voordoen, is de rechter in een executiegeschil als dit gebonden aan de beslissingen die door de kantonrechter in het vonnis van 5 oktober 2016 zijn genomen. Daar komt bij dat de enkele mogelijkheid dat het door [eiser] ingestelde hoger beroep kans van slagen heeft, geen omstandigheid is op grond waarvan kan worden geoordeeld dat [gedaagde] geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij tenuitvoerlegging van het vonnis. De voorzieningenrechter zal de vordering van [eiser] tegen deze achtergrond beoordelen.
4.2.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat [eiser] aanvankelijk niet heeft gesteld dat [gedaagde] misbruik maakt van haar executiebevoegdheid. Eerst ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [eiser] dit standpunt ingenomen. Ter onderbouwing daarvan heeft hij gesteld dat [gedaagde] misbruik maakt van haar executiebevoegdheid, omdat zij het vonnis van 5 oktober 2016 ten uitvoer legt terwijl zij weet dat de factuur op basis waarvan de kantonrechter [eiser] heeft veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 15.249,03 inclusief btw, is vervalst.
4.2.2.
De voorzieningenrechter constateert dat [eiser] zich in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 5 oktober 2016 eveneens, weliswaar in iets andere bewoordingen, op dit standpunt heeft gesteld. In rechtsoverweging 4.7 van dit vonnis is namelijk overwogen dat [eiser] stelt dat de factuur een “pro forma factuur” is. Tevens blijkt uit rechtsoverweging 4.8 van het vonnis dat [eiser] in dat verband, net zoals hij in dit kort geding heeft gedaan, erop heeft gewezen dat verschillende versies van die factuur bestaan. De kantonrechter heeft [eiser] hierin niet gevolgd. De kantonrechter is, nu [eiser] dat niet heeft betwist, ervan uitgegaan dat de werkzaamheden ter zake waarvan [gedaagde] betaling verlangde van het door haar gefactureerde bedrag van € 15.249,03 inclusief btw daadwerkelijk door haar zijn verricht. Om die reden heeft de kantonrechter het door [gedaagde] gevorderde bedrag toegewezen.
4.2.3.
Zoals reeds hiervoor onder 4.2 is overwogen en zoals de voorzieningenrechter partijen reeds ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft voorgehouden, is in deze procedure geen plaats voor de beoordeling van inhoudelijke bezwaren tegen het vonnis van 5 oktober 2016. Dit brengt met zich dat op basis van de stelling dat de factuur van 5 oktober 2013 is vervalst, hetgeen door [gedaagde] in deze procedure overigens gemotiveerd is betwist, niet kan worden geconcludeerd dat [gedaagde] misbruik maakt van haar executiebevoegdheid. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat [eiser] niet heeft gesteld dat het vonnis van 5 oktober 2016 op een feitelijke of juridische misslag berust. Dit betekent dat de vordering op basis van dit argument niet toewijsbaar is.
4.2.4.
[eiser] heeft evenmin gesteld dat door de executie van het vonnis, op grond van na het vonnis van 5 oktober 2016 voorgevallen of aan het licht gekomen feiten een noodtoestand zal ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Hierin kan dan ook geen grond voor toewijzing van de vordering van [eiser] zijn gelegen.
4.2.5.
Wel heeft [eiser] erop gewezen dat aan de zijde van [gedaagde] een restitutierisico bestaat. Om die reden is [eiser] van mening dat [gedaagde] genoegen moet nemen met een bankgarantie dan wel met storting van het op basis van het vonnis van 5 oktober 2016 verschuldigde bedrag op de derdengeldenrekening van, bijvoorbeeld, haar advocaat. Dit argument legt evenmin voldoende gewicht in de schaal om de vordering van [eiser] te kunnen toewijzen. Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een restitutierisico heeft [eiser] niet meer gesteld dan dat [gedaagde] “veel schulden” heeft. [gedaagde] betwist dat. In het licht daarvan had [eiser] zijn stelling van een nadere onderbouwing moeten voorzien. Dit heeft hij niet gedaan, zodat het bestaan van een restitutierisico in deze procedure onvoldoende aannemelijk is geworden. De voorzieningenrechter komt daarom niet toe aan de beantwoording van de vraag of staking van de executie, gelet op het bestaan van een restitutierisico en in aanmerking nemende dat [eiser] bereid is een bankgarantie te doen stellen, is gerechtvaardigd.
4.2.6.
Gelet op het voorgaande en gelet op het feit dat [eiser] geen overige argumenten ter onderbouwing van zijn vordering heeft aangedragen, zal zijn vordering worden afgewezen.
4.3.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [gedaagde] worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 287,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.103,00
4.3.1.
De door [gedaagde] gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.103,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2017. [1]

Voetnoten

1.type: NL