In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 19 september 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en een werkgever over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet. De werknemer, die sinds 1 januari 2017 in dienst was als medewerker dierhouderij, werd op 20 mei 2017 door de werkgever ontslagen. De werknemer heeft hiertegen geprotesteerd en verzocht om vernietiging van het ontslag, betaling van achterstallig loon en een afstandsvergoeding. De werkgever voerde verweer en stelde dat er sprake was van dringende redenen voor het ontslag, waaronder werkweigering en ongepast gedrag van de werknemer. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet heeft voldaan aan de bewijsplicht met betrekking tot de dringende reden voor het ontslag. De kantonrechter concludeerde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat de werkgever niet kon aantonen dat de dringende reden daadwerkelijk bestond en niet tijdig was meegedeeld aan de werknemer. Hierdoor werd het verzoek van de werknemer tot vernietiging van het ontslag toegewezen. Tevens werd de werkgever veroordeeld tot betaling van het achterstallige salaris en een afstandsvergoeding van € 13,56 per gewerkte week, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden eveneens aan de werkgever opgelegd.