ECLI:NL:RBLIM:2017:9034

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
19 september 2017
Zaaknummer
6159747 AZ VERZ 17-153
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van ontslag op staande voet wegens niet voldoen aan bewijsplicht

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 19 september 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en een werkgever over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet. De werknemer, die sinds 1 januari 2017 in dienst was als medewerker dierhouderij, werd op 20 mei 2017 door de werkgever ontslagen. De werknemer heeft hiertegen geprotesteerd en verzocht om vernietiging van het ontslag, betaling van achterstallig loon en een afstandsvergoeding. De werkgever voerde verweer en stelde dat er sprake was van dringende redenen voor het ontslag, waaronder werkweigering en ongepast gedrag van de werknemer. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet heeft voldaan aan de bewijsplicht met betrekking tot de dringende reden voor het ontslag. De kantonrechter concludeerde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat de werkgever niet kon aantonen dat de dringende reden daadwerkelijk bestond en niet tijdig was meegedeeld aan de werknemer. Hierdoor werd het verzoek van de werknemer tot vernietiging van het ontslag toegewezen. Tevens werd de werkgever veroordeeld tot betaling van het achterstallige salaris en een afstandsvergoeding van € 13,56 per gewerkte week, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden eveneens aan de werkgever opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 6159747 \ AZ VERZ 17-153
Beschikking van de kantonrechter van 19 september 2017
in de zaak van:
[de werknemer],
wonend [adres werknemer] ,
[woonplaats werknemer] ,
werknemer,
gemachtigde mr. M.A. Schuring,
verzoekende partij,
tegen:
[de werkgever] , H.O.D.N. [X],
wonend [adres werkgever] ,
[woonplaats werkgever] ,
werkgever,
gemachtigde mr. A.F.Th.M. Heutink,
verwerende partij.
Partijen zullen hierna [de werknemer] en [de werkgever] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 14 juli 2017 ter griffie ontvangen verzoekschrift
- het verweerschrift
- de door [de werkgever] ingezonden aanvullende productie
- de mondelinge behandeling d.d. 5 september 2017.
1.2.
Daarna is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
[de werknemer] , geboren op [geboortedag werknemer] 1992, is op 1 januari 2017 bij [de werkgever] voor de duur van één jaar in dienst getreden in de functie van ‘medewerker dierhouderij’.
De overeengekomen arbeidsduur bedraagt 38 uur per week.
Het brutoloon bedraagt € 1.551,60 per maand, exclusief vakantiebijslag en overige emolumenten.
Op deze arbeidsovereenkomst is van toepassing de CAO voor de productiegerichte Dierhouderij. Deze bepaalt in artikel 20 lid 1:
“aan de werknemer wordt een vergoeding betaald voor de afstand van zijn woning tot de plaats van aanvang der werkzaamheden volgens onderstaande tabel. Deze vergoeding geldt voor elke gewerkte dag, ongeacht het aantal arbeidsuren dat op die dag is gewerkt”.De tabel vermeldt bij “
boven 20 km” een bedrag van € 6,78.
2.2.
[de werkgever] exploiteert een onderneming die gespecialiseerd is in het kweken van uilen en roofvogels. De verzorging van met name de jonge beesten is arbeidsintensief en de periode april tot en met juli is daarbij de piekperiode.
2.3.
[de werknemer] verbleef doordeweeks in een stacaravan die [de werkgever] op het terrein van zijn onderneming had geplaatst.
2.4.
Op 20 mei 2017 heeft [de werkgever] [de werknemer] op staande voet ontslagen.
2.5.
Bij brief van 8 juni 2017 heeft [de werknemer] hiertegen geprotesteerd.
2.6.
Namens [de werkgever] is hierop per e-mail d.d. 13 juni 2017 gereageerd door [A] adviseurs en accountants (hierna: [A] ).

3.Het geschil

3.1.
[de werknemer] verzoekt, na vermindering van zijn verzoeken ter mondelinge behandeling:
a. vernietiging van het op 20 mei 2017 gegeven ontslag op staande voet,
b. betaling van het loon vanaf die datum vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente,
c. veroordeling tot betaling van de afstandsvergoeding van € 6,78 per gewerkte dag, vermeerder met de wettelijke verhoging en wettelijke rente,
d. [de werkgever] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[de werkgever] heeft verweer gevoerd.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna – voor zover relevant – nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[de werknemer] heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst door [de werkgever] is beëindigd (artikel 7:686a lid 4, onderdeel a, BW).
4.2.
Het geschil van partijen betreft de vraag of het door [de werkgever] aan [de werknemer] gegeven ontslag op staande voet moet worden vernietigd.
4.3.
Op grond van artikel 7:677 lid 1 BW is ieder van partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op grond van een dringende reden op te zeggen, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Ingevolge artikel 7:678 lid 1 BW worden voor [de werkgever] als dringende redenen als vorenbedoeld beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van [de werknemer] , die ten gevolge hebben dat van [de werkgever] redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de persoonlijke omstandigheden van [de werknemer] , zoals diens leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
4.4.
Ten aanzien van de dringende reden die is meegedeeld en dus moet worden beoordeeld, overweegt de kantonrechter het volgende. De bewijslast van de aanwezigheid van de dringende reden, de onverwijldheid van de opzegging en de gelijktijdige mededeling rust op degene die de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden heeft opgezegd, in casu [de werkgever] . Hoewel voornoemde e-mail van 13 juni 2017 van [A] vermeldt dat er sprake is van een schriftelijke vastlegging van de dringende reden, is niet komen vast te staan dat deze reden daadwerkelijk is vast gelegd in een brief, e-mail, whats-app of ander bericht dat [de werkgever] onmiddellijk na het mondeling gegeven ontslag op staande voet, aan [de werknemer] heeft gestuurd.
4.5.
Namens [de werkgever] heeft [A] in de e-mail van 13 juni 2017 aangegeven dat de dringende reden gelegen is in de werkweigering van [de werknemer] op 19 mei 2017 - het niet meehelpen met c.q. het toekijken bij het uitladen van goederen (voedsel) uit een
vrachtauto -, het daarop aangesproken worden door [de werkgever] en de reactie die [de werknemer] daarop gaf in de vorm van (de zoveelste) grote mond en beledigingen. In het verweerschrift wordt zijdens [de werkgever] echter aangegeven dat de dringende reden wordt gevormd door het samenstel van de volgende feiten en omstandigheden: het voortdurend de werkgever afsnauwen omtrent de werkzaamheden, het voortdurend benaderen van de terminale ziekte van de echtgenote van [de werkgever] , het niet opvolgen van redelijke opdrachten, het niet houden aan werktijden, het hardnekkig weigeren aan de redelijke opdrachten te voldoen door of namens [de werkgever] verstrekt, het op grovelijke wijze de plichten veronachtzamen, te pas en onpas doen wat hem schikt, het bewust niet verschijnen bij belangrijke zaken zoals de aflevering van voedsel voor de kuikens en het vernielen van eigendommen van de werkgever (de sta caravan).
[de werknemer] geeft echter aan dat hij op staande voet ontslagen is omdat hij had aangegeven de door [de werkgever] opgestelde vaststellingsovereenkomst - partijen hadden immers in verband met oplopende spanningen tussen hen gesproken over een einde van het dienstverband per 1 juni 2017- niet te willen tekenen. [de werkgever] werd daarop boos, heeft hem uitgescholden, ontslagen, een vuistslag gegeven en van het bedrijfsterrein afgejaagd.
Uit voorgaande blijkt dat de versies over welke dringende reden in casu aan de orde is uiteenlopen. Ter mondelinge behandeling heeft [de werkgever] desgevraagd aangegeven dat hij op 20 mei 2017 als dringende reden ‘werkweigering’ heeft genoemd, waarmee hij bedoeld heeft dat [de werknemer] stond toe te kijken hoe de dag ervoor goederen werden gelost. [de werknemer] heeft echter de inhoud van de betreffende mededeling uitdrukkelijk ontkend: volgens hem is dat niet gezegd én als dat wel zo zou zijn, is dat onjuist aangezien hij op dat moment bezig was met het opsporen van een breuk in een kabel.
4.6.
Nu de stellingen van partijen over de aan de orde zijnde dringende reden uiteenlopen en deze dringende reden niet vast is gelegd, dient geoordeeld te worden dat [de werkgever] niet heeft voldaan aan zijn stel- en bewijsplicht terzake. De gestelde dringende reden voor ontslag is dan ook niet komen vast te staan en daarmee niet rechtsgeldig.
4.7.
Uit artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van [de werknemer] de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [de werkgever] kan vernietigen, indien [de werkgever] heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Omdat hiervoor is geoordeeld dat het ontslag (op staande voet) niet rechtsgeldig is, zal het verzoek van [de werknemer] tot vernietiging van dat ontslag worden toegewezen. Er is immers sprake van een opzegging in strijd met artikel 7:671 BW, zodat er grond is om toepassing te geven aan artikel 7:681 lid 1 BW.
4.8.
Nu het ontslag (op staande voet) wordt vernietigd, is de arbeidsovereenkomst onverkort blijven voortduren. [de werkgever] is daarom gehouden tot betaling van het overeengekomen salaris. Partijen zijn het er over eens dat [de werkgever] het loon van [de werknemer] vanaf 20 mei 2017 onbetaald heeft gelaten, zodat de hierop gerichte vordering zal worden toegewezen op de wijze zoals hierna is bepaald.
De gevorderde wettelijke verhoging en wettelijke rente acht de kantonrechter als onbetwist toewijsbaar.
4.9.
[de werknemer] verzoekt verder veroordeling tot betaling van de afstandsvergoeding van € 6,78 per gewerkte dag. In het verzoekschrift is een en ander niet nader onderbouwd. Blijkens de e-mail van 20 juni 2017 (productie 5 bij verzoekschrift) alsook zo ter mondelinge behandeling aangegeven, beroept [de werknemer] zich daarbij op artikel 20 van de van toepassing zijnde cao.
[de werkgever] heeft erkend dat [de werknemer] terzake nooit een vergoeding is betaald. Hij stelt dat deze vergoeding niet verschuldigd is omdat [de werknemer] door het verblijf op het bedrijfsterrein geen kosten heeft gemaakt. Indien terzake wel een bedrag verschuldigd zou zijn, zou dat volgens [de werkgever] verrekend moeten worden met c.q. verdisconteerd zijn in de speciaal voor gebruik door [de werknemer] aangeschafte en aangepaste sta-caravan waar hij om niet heeft kunnen verblijven.
De kantonrechter overweegt als volgt. In de cao ontbreekt een bepaling omtrent de vergoeding van reiskosten. Gelet op de formulering van artikel 20 van deze cao dient aangenomen te worden dat dit artikel een vergoeding van de door de werknemer te maken reiskosten voor woon-werkverkeer inhoudt. Ter mondelinge behandeling is komen vast te staan dat [de werknemer] alleen in/rond het weekend op- en neer reisde naar zijn woonplaats in [woonplaats werknemer] . De andere dagen maakte hij geen kosten voor woon-werkverkeer omdat hij verbleef in voornoemde stacaravan op het bedrijfsterrein. Nu de feitelijke reiskosten dagelijks zijn uitgebleven, is het naar het oordeel van de kantonrechter onredelijk om voor iedere werkdag het forfaitaire bedrag van € 6,78 toe te wijzen. Nu enkel per week op twee dagen reiskosten zijn gemaakt, acht de kantonrechter een bedrag van € 13,56 per (gewerkte) week toewijsbaar.
Verrekening met (door [de werkgever] voor [de werknemer] gemaakte) woonkosten, zoals door [de werkgever] betoogd, is naar het oordeel van de kantonrechter niet aan de orde, nu een onderliggende afspraak tussen partijen over kosten van het gebruik van de stacaravan ontbreekt en ook anderszins deze tegenvordering niet is onderbouwd.
Nu niet gebleken is dat de afstandsvergoeding is uitbetaald, zal de kantonrechter het verzoek toewijzen als hierna bepaald. De kantonrechter acht de verzochte wettelijke rente hierover toewijsbaar. De verzochte wettelijke verhoging over de reiskostenvergoeding zal worden afgewezen, nu de wettelijke verhoging ziet op in geld vastgesteld loon dat niet op tijd is voldaan. Reiskosten zijn geen loon en toewijzing van wettelijke verhoging over deze kosten is dan ook niet mogelijk.
4.10.
[de werkgever] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [de werknemer] worden tot op heden begroot op:
- griffierecht verzoek € 78,00
- salaris gemachtigde
€ 400,00(2.0 punten x € 200,00 tarief)
Totaal € 478,00

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
vernietigt het op 20 mei 2017 gegeven ontslag op staande voet,
5.2.
veroordeelt [de werkgever] tot betaling aan [de werknemer] van het overeengekomen salaris vanaf 20 mei 2017, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7: 625 BW en de wettelijke rente daarover vanaf de datum van de verschuldigdheid,
5.3.
veroordeelt [de werkgever] de afstandsvergoeding van € 13,56 per gewerkte week te betalen aan [de werknemer] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van verschuldigdheid,
5.4.
veroordeelt [de werkgever] in de proceskosten, aan de zijde van [de werknemer] tot op heden begroot op € 478,00,
5.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gewezen door mr. J. Schreurs-van de Langemheen en in het openbaar uitgesproken.
type: mjp
coll: no