ECLI:NL:RBLIM:2017:8479

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
C/03/238669 / KG ZA 17-396
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.J.H.A. Venner-Lijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen vennoten die tevens echtelieden zijn over de opzegging van de vennootschapsovereenkomst en het betreden van het naaiatelier

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee vennoten die ook echtelieden zijn. Eiseres heeft de vennootschapsovereenkomst opgezegd en vordert dat gedaagde het door de vennootschap geëxploiteerde naaiatelier verlaat en het hem wordt verboden het atelier verder te betreden. De voorzieningenrechter oordeelt dat de zaak zich leent voor behandeling in kort geding, maar kan niet vooruitlopen op de vraag of de opzegging van de vennootschapsovereenkomst rechtsgeldig is. Eiseres heeft niet aangetoond dat er sprake is van zodanige ernstige feiten en omstandigheden dat de huidige status quo niet langer kan worden gehandhaafd. De vordering van eiseres wordt afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/238669 / KG ZA 17-396
Vonnis in kort geding van 30 augustus 2017
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. B. Lynen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. Y.K. Kunze.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • het faxbericht, met bijlagen, van 15 augustus 2017 van [eiseres] ,
  • de brief, met bijlagen, van 15 augustus 2017 van [gedaagde] ,
  • de mondelinge behandeling,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn in Duitsland met elkaar gehuwd op 23 juni 2006.
2.2.
[eiseres] heeft vanaf 1 april 2008 tot 16 augustus 2009 vanuit een pand gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats] een eenmanszaak gedreven genaamd “ [handelsnaam] ”.
2.3.
Op 16 augustus 2009 hebben partijen een vennootschap onder firma genaamd “V.O.F. [naam VOF] opgericht, teneinde voor gezamenlijke rekening de eerder genoemde eenmanszaak voort te zetten. De vennootschapsovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd.
2.4.
Blijkens artikel 10 lid 1van de vennootschapsovereenkomst wordt de vennootschap ontbonden:
“a. door een overeenkomst van de vennoten;
b. door opzegging door een vennoot, onverminderd het bepaalde in letter e;
c. door de dood van een vennoot;
d. door faillissement van, aanvrage van surséance van betaling door een vennoot of indien een verzoek van een vennoot door de Rechtbank wordt ingewilligd tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling ex. artikel 284 Fw, alsmede ingeval een vennoot het vrije beheer over zijn of haar gehele of nagenoeg gehele vermogen verliest, waaronder begrepen onderbewindstelling van diens gehele of nagenoeg gehele vermogen;
e. door opzegging door een vennoot indien, gelet op de gedragingen van de andere vennoot, in redelijkheid van hem niet gevergd kan worden dat hij de vennootschap voortzet.”
2.4.1.
Lid 2 van artikel 10 luidt als volgt:
“Opzegging als bedoeld in lid 1 letter b moet schriftelijk plaatsvinden tegen het einde van een boekjaar en uiterlijk zes maanden voor dit einde. Opzegging als bedoeld in lid 1 letter e kan slechts geschieden met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden. In geval van ziekte die langer heeft geduurd dan twaalf maanden kan opzegging plaatsvinden met inachtneming van een opzegtermijn van tenminste zes maanden.”
2.5.
In artikel 11 van de vennootschapsovereenkomst zijn partijen in verband met de ontbinding van de vennootschap het volgende overeengekomen:
“1. Indien de vennootschap ontbonden wordt doordat één van de in artikel 10 lid 1 onder b tot en met e genoemde omstandigheden zich voordoet ten aanzien van één der vennoten, heeft de andere vennoot – in het geval sub e de opzeggende vennoot – het recht tot voortzetting van de activiteiten van de vennootschap overeenkomstig het in artikel 12 bepaalde.
2. In geval de vennootschap wordt ontbonden door echtscheiding of scheiding van tafel en bed heeft de vennoot sub 1 (blijkens de aanhef van de vennootschapsovereenkomst is dat [eiseres] , toevoeging voorzieningenrechter ) het recht de activiteiten van de vennootschap voort te zetten.”
2.6.
Bij brief van 5 september 2016 is namens [eiseres] aan [gedaagde] medegedeeld dat zij het huwelijk wenst te beëindigen.
2.7.
Op 16 januari 2017 hebben partijen, vooruitlopend op de op handen zijnde echtscheiding, ten overstaan van een in Aken, Duitsland, gevestigde notaris de vermogensrechtelijke gevolgen van de beëindiging van hun huwelijk afgewikkeld.
2.8.
Op 10 april 2017 heeft [eiseres] op de voet van artikel 10 lid 1 onder e van de vennootschapsovereenkomst, de overeenkomst opgezegd tegen 10 juli 2017.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis het naaiatelier gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats] te verlaten, onder afgifte van de sleutels en de codes van de camera’s aan haar en te bepalen dat [gedaagde] het naaiatelier niet verder mag betreden, een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag en iedere keer dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft, een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen toewijzing van de vordering.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Spoedeisend belang?
4.1.1.
De voorzieningenrechter ziet zich allereerst voor de vraag geplaatst of [eiseres] een spoedeisend belang heeft bij beoordeling van haar vordering in kort geding. Die vraag beantwoordt de voorzieningenrechter bevestigend. De vordering van [eiseres] strekt ertoe dat het [gedaagde] wordt verboden het door de vennootschap geëxploiteerde naaiatelier te betreden. Ter onderbouwing van die vordering stelt zij dat de spanningen tussen haar en [gedaagde] zodanig zijn opgelopen dat een onhoudbare situatie is ontstaan waardoor het niet meer mogelijk is samen te werken. Bij deze stand van zaken heeft [eiseres] belang bij een spoedige beoordeling van haar vordering en kan niet van haar worden gevergd dat zij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht. De voorzieningenrechter ontvangt [eiseres] dan ook in haar vordering in kort geding.
4.2.
Geschikt voor behandeling in kort geding?
4.2.1.
Daarmee dient de voorzieningenrechter nu, gelet op het door [gedaagde] ingenomen standpunt, te beoordelen of deze zaak geschikt is om in kort geding te worden behandeld. De voorzieningenrechter stelt voorop dat artikel 256 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering haar de mogelijkheid biedt om de gevorderde voorziening te weigeren indien zij oordeelt dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist. Zo kan de voorzieningenrechter de gevorderde voorziening weigeren indien zij zich binnen het kader van een behandeling in kort geding het voor het geven van een verantwoorde beslissing vereiste inzicht in de zaak niet kan verschaffen of de gevolgen van een door haar te geven beslissing niet voldoende kan overzien (Hoge Raad 8 januari 1965, NJ 1965, 162). Van deze bevoegdheid dient echter behoedzaam gebruik te worden gemaakt (zie onder andere Hoge Raad 4 juni 1993, NJ 1993, 659). Daar komt bij dat de voorzieningenrechter zich in deze zaak door beide partijen voldoende voorgelicht acht omtrent de feiten om zich een voorlopig oordeel over de zaak te kunnen vormen. Bovendien kan zij de gevolgen van de door haar te nemen beslissing voldoende overzien. De voorzieningenrechter zal aldus overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
4.3.
Moet [gedaagde] het naaiatelier verlaten?
4.3.1.
De vordering van [eiseres] strekt ertoe dat [gedaagde] het naaiatelier dient te verlaten en het verder niet meer mag betreden. Bij haar beoordeling neemt de voorzieningenrechter tot uitgangspunt dat (in ieder geval) [eiseres] de vennootschap die het naaiatelier exploiteert, niet wenst voort te zetten. Zij heeft de vennootschapsovereenkomst immers op de voet van artikel 10 lid 1 sub e van de vennootschapsovereenkomst opgezegd op 10 april 2017. Volgens [eiseres] brengt dit, gelet op de in artikel 10 lid 2 van de vennootschapsovereenkomst overeengekomen opzegtermijn van drie maanden, mee dat [gedaagde] het naaiatelier met ingang van 10 juli 2017 niet meer mag betreden en dat zij, als opzeggende vennoot op de voet van artikel 10 lid 1 sub e in samenhang bezien met artikel 11 lid 1, bevoegd is de bedrijfsactiviteiten van de vennootschap voort te zetten. Het is echter de vraag of die opzegging standhoudt. [gedaagde] stelt zich immers op het standpunt dat die opzegging niet rechtsgeldig is, omdat niet is voldaan aan de in 10 lid 1 sub e voor opzegging gestelde voorwaarde.
4.3.2.
De voorzieningenrechter kan en zal in deze procedure niet vooruitlopen op de beantwoording van die vraag. Dit zou slechts mogelijk zijn indien zonneklaar of in ieder geval heel aannemelijk is welke beslissing in de bodemprocedure op dit punt zal worden genomen. Dat is in deze zaak bepaald niet het geval. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe als volgt.
4.3.3.
In artikel 10 lid 1 sub e van de vennootschapsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat de vennootschap wordt ontbonden
“door opzegging door een vennoot indien, gelet op de gedragingen van de andere vennoot, in redelijkheid van hem niet gevergd kan worden dat hij de vennootschap voortzet.”[eiseres] stelt dat [gedaagde] haar sinds zij kenbaar heeft gemaakt van echt te willen scheiden, maar ook al daarvóór, regelmatig bedreigt, intimideert en kleineert, reden waarom volgens haar niet langer kan worden gevergd dat zij de vennootschap voortzet. De werksfeer is uitermate gespannen en de arbeidsomstandigheden zijn voor haar niet meer draaglijk en zó belastend dat zij ziek dreigt te worden, aldus [eiseres] . In dit verband heeft [eiseres] erop gewezen dat de continuïteit van de onderneming in gevaar is in het geval zij door ziekte geen arbeid meer zou kunnen verrichten, omdat zij verantwoordelijk is voor het verrichten van de belangrijkste bedrijfsactiviteiten, te weten het uitvoeren van naai- en herstelwerkzaamheden. [gedaagde] betwist dat hij zich gedraagt zoals [eiseres] stelt. Hij betwist ook dat er (zodanige) spanningen tussen hem en [eiseres] zijn, die in de weg staan aan een voortzetting van de samenwerking als vennoten. Integendeel, volgens [gedaagde] hadden partijen de intentie om de vennootschap ondanks de op handen zijnde echtscheiding voort te zetten. Dit blijkt volgens [gedaagde] onder andere uit de omstandigheid dat de ontbinding van de vennootschap niet aan de orde is geweest toen partijen ten overstaan van een notaris afspraken hebben gemaakt over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk. Hoewel dit gelet op deze betwisting door [gedaagde] wel op haar weg lag, is [eiseres] in dit kort geding niet erin geslaagd de juistheid van haar stellingen op enigerlei wijze aannemelijk te maken. Zij heeft weliswaar gesteld dat zij door de huisarts naar een psychotherapeut is doorverwezen en dat de huisarts haar antidepressiva heeft voorgeschreven, maar [gedaagde] heeft daartegenover aangevoerd dat zelfs als dat al juist is, daarmee nog niet is gezegd dat de klachten waarmee [eiseres] kampt door hem, althans door spanningen in de samenwerking als vennoten, zijn veroorzaakt. De voorzieningenrechter volgt hem hierin. Bij deze stand van zaken, waar de stellingen van partijen haaks op elkaar staan en in aanmerking nemende dat in dit kort geding geen plaats is voor bewijslevering, kan de voorzieningenrechter dan ook niet beoordelen of de vennootschapsovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd en daarmee per 10 juli 2017 is beëindigd, waarbij aan [eiseres] het recht op voortzetting van de bedrijfsactiviteiten toekomt. Dit geschil zal in een bodemprocedure moeten worden beslecht. Dit betekent dat hierin geen grond kan worden gevonden voor toewijzing van de vordering van [eiseres] .
4.3.4.
Ook overigens bestaat geen grond voor het treffen van een ordemaatregel die inhoudt dat [gedaagde] het naaiatelier niet meer mag betreden. Voor het treffen van een dergelijke ordemaatregel is alleen plaats als sprake is van zó ernstige feiten en omstandigheden dat de huidige status quo niet langer kan worden gehandhaafd. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als de continuïteit van de onderneming in gevaar is. Zoals reeds uit het voorgaande volgt, is [eiseres] niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat in dit geval sprake is van een dergelijke situatie. Als het al zo is dat de verstandhouding tussen partijen ernstig is verstoord, hetgeen zoals gezegd niet aannemelijk is gemaakt, dan betekent dat nog niet zonder meer dat de continuïteit van de onderneming in gevaar is en wel in zodanige mate dat het treffen van een ordemaatregel acuut noodzakelijk is. Hoewel dat mogelijk wel het geval zou kunnen zijn op het moment dat [eiseres] (langdurig) niet meer in staat is werkzaamheden in het naaiatelier te verrichten, heeft de voorzieningenrechter op dit moment onvoldoende aanknopingspunten om te veronderstellen dat een dergelijke situatie op dit moment aan de orde is. [eiseres] stelt weliswaar dat de werksfeer zó gespannen is en dat de arbeidsomstandigheden zó belastend zijn dat zij ziek dreigt te worden, maar in het licht van het verweer van [gedaagde] heeft zij die stelling onvoldoende handen en voeten gegeven. Overigens is niet gesteld of gebleken dat zij zich in de afgelopen periode ziek heeft gemeld vanwege tussen haar en [gedaagde] bestaande spanningen. Overige feiten en omstandigheden op grond waarvan op dit moment zou kunnen of moeten worden geconcludeerd dat de status quo niet kan worden gehandhaafd en dat het treffen van een ordemaatregel noodzakelijk is, zijn door [eiseres] niet aangedragen. Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat de continuïteit van de onderneming op dit moment in gevaar is.
4.3.5.
De slotsom is dat de vordering van [eiseres] zal worden afgewezen.
4.4.
Proceskosten
4.4.1.
In de omstandigheid dat partijen nog steeds echtgenoten zijn, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De over en weer gevorderde proceskostenveroordelingen zullen daarom worden afgewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.H.A. Venner-Lijten en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2017. [1]

Voetnoten

1.type: NL