ECLI:NL:RBLIM:2017:8283

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 augustus 2017
Publicatiedatum
24 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1223u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schriftelijke berisping wegens ernstig plichtsverzuim in de zorgsector

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 24 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een medewerker van het Academisch Ziekenhuis Maastricht en de Raad van bestuur van het ziekenhuis. De medewerker, eiser, was berispt wegens ernstig plichtsverzuim, naar aanleiding van een incident op 2 september 2015. De rechtbank oordeelt dat de besluiten van de Raad van bestuur onvoldoende onderbouwd zijn. Uit de primaire en bestreden besluiten blijkt niet welke specifieke gedragingen de medewerker verweten worden, en de getuigenverklaringen zijn niet eenduidig. De rechtbank stelt vast dat de getuige die het meest relevante inzicht had, niet is gehoord, wat de procedure onzorgvuldig maakt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de Raad van bestuur op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het griffierecht aan eiser vergoed en worden de proceskosten vastgesteld op € 990,-.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 16/1223

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I. van den Wijngaard),
en

de Raad van bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht, verweerder

(gemachtigde: mr. M.L.M. van der Laar).

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser in verband met ernstig plichtsverzuim op grond van artikel 11.2 van de cao UMC de disciplinaire maatregel van een schriftelijke berisping opgelegd.
Bij besluit van 8 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, prof. dr. J.E. Wildberger, directeur bestuurder RVE Beeldvorming & Laboratoria, en [naam] personeelsadviseur RVE Beeldvorming & Laboratoria.

Overwegingen

1. Eiser is werkzaam als [omschrijving functie] op de afdeling [omschrijving afdeling] . Naar aanleiding van een incident op de [naam afdeling] op
2 september 2015 is op 8 oktober 2015 door de adjunct-directeur R.V.E. Beeldvorming & Laboratoria een verzoek bij de directeur Stafdirectoraat Personeel & Organisatie neergelegd om ten aanzien van eiser de procedure disciplinaire straffen ex artikel 11 van de cao UMC op te starten.
2. Op 15 oktober 2015 is eiser verschenen voor de Hoorcommissie Disciplinaire Maatregel (hoorcommissie). Van het verantwoordingsgesprek is een verslag gemaakt. Eiser is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Het verslag is door eiser aangevuld, voor gezien getekend en persoonlijk door hem geretourneerd op 9 november 2015.
Op 18 november 2015 heeft de hoorcommissie verweerder - kort samengevat - geadviseerd eiser op grond van ernstig plichtsverzuim conform artikel 11.2 van de cao UMC een disciplinaire straf in de vorm van een berisping op te leggen met de aanvulling/onder de voorwaarde dat indien opnieuw plichtsverzuim wordt geconstateerd eiser een zwaardere straf, zoals vermeld in artikel 11.2, eerste lid, aanhef en onder d en e van de cao UMC zal worden opgelegd. De hoorcommissie legt hieraan ten grondslag dat eiser wist of behoorde te weten dat hij zich aan de regels van klantgerichtheid, niet alleen in de omgang met de patiënt, maar ook in zijn omgang met collega’s, moest/moet conformeren. Het op
2 september 2015 door eiser getoonde gedrag wordt als onjuist aangemerkt, is gelet daarop verwijtbaar en kan eiser ook worden toegerekend.
3. Bij besluit van diezelfde dag (18 november 2015, het primaire besluit) heeft verweerder eiser in verband met ernstig plichtsverzuim op grond van artikel 11.2 van de cao UMC de disciplinaire maatregel van een berisping opgelegd. Verweerder stelt daartoe dat eiser zich door zijn handelen niet heeft gedragen zoals een goed medewerker in gelijke omstandigheden behoort te doen en acht eisers gedrag daarom onacceptabel. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat indien opnieuw plichtsverzuim wordt geconstateerd eiser een zwaardere strafmaatregel, zoals vermeld in artikel 11.2, eerste lid, onder d en e, van de cao UMC, zal worden opgelegd.
4. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
5. Bij besluit van 8 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar
- contrair aan het advies van de bezwaarcommissie - ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er door het gedrag van eiser een situatie is ontstaan die voor een goede en verantwoorde zorg voor het patiëntje ongewenst is. Het incident op
2 september 2015 is op zichzelf voldoende om voor te leggen aan de hoorcommissie.
Los daarvan hebben er volgens verweerder - anders dan de bezwaarcommissie stelt - wel eerder incidenten plaatsgevonden en heeft verweerder hierover in zijn verweerschrift ook een toelichting gegeven.
6. In beroep is - kort samengevat - aangevoerd dat de verklaringen van de medewerkers betrokken bij het in geding zijnde incident elkaar op verschillende punten tegenspreken. Eiser is de mogelijkheid tot verweer ontnomen. Doordat de hoorcommissie heeft nagelaten nadere getuigen te horen of aspecten uit verklaringen te controleren aan de hand van bewijzen heeft deze onzorgvuldig gehandeld.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder eisers gedrag en houding tijdens eerdergenoemd incident (zie o.w. 1) ten grondslag heeft gelegd aan de opgelegde berisping en ter onderbouwing hiervan heeft verwezen naar eerdere incidenten met eiser (op een andere afdeling) om aan te tonen dat het incident op 2 september 2015 niet een op zichzelf staand incident betreft. De toelichting die eiser ten aanzien van zijn aandeel in eerdere incidenten heeft gegeven is echter door verweerder niet gemotiveerd bestreden en wordt door de rechtbank op voorhand niet onplausibel geacht. Gelet hierop zal de rechtbank deze eerdere incidenten dan ook niet bij de beoordeling van het incident op 2 september 2015 betrekken.
8. Omdat uit zowel het primaire besluit als het bestreden besluit niet kan worden afgeleid welke houding c.q. gedraging(en) eiser precies wordt/worden verweten die tot plichtsverzuim aan de zijde van eiser zouden hebben geleid en beide besluiten op dit punt ook niet geheel eenduidig zijn, is verweerder ter zitting om een nadere toelichting gevraagd. Verweerder heeft desgevraagd verwezen naar de bij het primaire besluit gevoegde getuigenverklaringen van respectievelijk [getuige 1] , [getuige 2] en verpleegkundige [getuige 3] en naar pagina 3 van het verweerschrift. De rechtbank heeft deze verklaringen bestudeerd en moet, naast het feit dat deze drie personen niet geheel eenduidig verklaren over eisers handelen, eveneens vaststellen dat met de enkele verwijzing naar deze verklaringen geen enkel inzicht wordt verkregen over wát eiser nu precies wordt verweten in het kader van het ten laste gelegde ernstig plichtsverzuim. Daarbij betrekt de rechtbank pagina 4, eerste alinea van het verweerschrift (voortzetting beschrijving van de situatie) waarin verweerder stelt dat weliswaar de patiëntveiligheid niet daadwerkelijk in gevaar is gekomen, maar er wel een situatie is ontstaan die voor een goede en verantwoorde zorg voor het patiëntje ongewenst is. Verweerder concretiseert deze situatie in het verweerschrift echter niet. Gedragingen zoals zuchten, gebaren en stampvoeten (zoals opgenomen in het bestreden besluit) zijn wellicht niet professioneel te noemen, maar leiden naar het oordeel van de rechtbank niet tot plichtsverzuim. Ten aanzien van de gedragingen die naar het oordeel van de rechtbank wél ernstig plichtsverzuim opleveren, zoals het vermeende door eiser binnengaan van de couveuse van de premature baby om deze correct te positioneren voor de röntgenfoto, dan wel het gooien mét c.q. het hardhandig sluiten ván de deurtjes van diezelfde couveuse, zijn echter géén eenduidige verklaringen afgelegd. De getuige die hierover het meest zorgvuldig had kunnen verklaren, omdat zij tijdens het incident het dichtst bij eiser stond in de betreffende ruimte was [omschrijving functie getuige 4] medische beeldende technieken in opleiding [naam getuige 4] , maar zij is - zo stelt de rechtbank vast - niet door verweerder gehoord, ook niet nadat door eiser daarom was verzocht. De reden voor het niet horen van deze getuige, namelijk omdat zij in opleiding was en onder eisers supervisie stond, acht de rechtbank niet valide, aangezien ook de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] , als ondersteunend medisch personeel ondergeschikt waren aan [getuige 1] en hun verklaringen wel zijn meegenomen voor de bewijsvoering. Gelet hierop heeft verweerder onvoldoende geconcretiseerd en met deugdelijke bewijzen onderbouwd welke gedragingen van eiser op 2 september 2015 hebben geleid tot de conclusie dat hij (ernstig) plichtsverzuim heeft gepleegd. Verweerder heeft dan ook niet in redelijkheid kunnen overgaan tot het opleggen van een berisping.
9. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke grondslag. Het bestreden besluit komt daarom wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
10. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen, omdat de rechtbank niet beschikt over de daarvoor benodigde gegevens. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.J. Rutten (voorzitter), en mr. M.A.H. Span-Henkens en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. I.M.T. Wijnands, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 augustus 2017

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.