In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 10 augustus 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een coureur, aangeduid als [eiser], en een stichting, aangeduid als [naam stichting]. De eiser vorderde dat de stichting hem in staat zou stellen om deel te nemen aan de resterende races van het lopende seizoen, zoals overeengekomen in een contract dat op 10 december 2016 was gesloten. De eiser stelde dat de stichting hem onterecht belette om deel te nemen aan deze races, terwijl de stichting betwistte dat de overeenkomst nog geldig was en voerde verweer tegen de vorderingen van de eiser.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was voor de eiser om de races te kunnen rijden, gezien de tijdsdruk van het raceseizoen dat eindigde in oktober 2017. De rechter concludeerde dat de stichting, op basis van de oorspronkelijke overeenkomst, verplicht was om de eiser toe te laten tot de races. De rechter wees de vorderingen van de eiser tot nakoming van de overeenkomst gedeeltelijk toe, waarbij de stichting werd veroordeeld om de eiser in staat te stellen aan de resterende races deel te nemen. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor het geval de stichting hier niet aan voldeed.
De vorderingen van de stichting in reconventie werden afgewezen, omdat de voorzieningenrechter oordeelde dat de stichting niet overtuigend had aangetoond dat de overeenkomst was beëindigd. De proceskosten werden toegewezen aan de eiser, aangezien de stichting grotendeels in het ongelijk was gesteld. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor partijen om hun contractuele verplichtingen na te komen, vooral in situaties waar tijdsdruk en carrièremogelijkheden op het spel staan.