ECLI:NL:RBLIM:2017:7952

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 augustus 2017
Publicatiedatum
15 augustus 2017
Zaaknummer
C/03/238675 / KG ZA 17-398
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een overeenkomst in kort geding tussen een coureur en een stichting voor deelname aan motorraces

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 10 augustus 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een coureur, aangeduid als [eiser], en een stichting, aangeduid als [naam stichting]. De eiser vorderde dat de stichting hem in staat zou stellen om deel te nemen aan de resterende races van het lopende seizoen, zoals overeengekomen in een contract dat op 10 december 2016 was gesloten. De eiser stelde dat de stichting hem onterecht belette om deel te nemen aan deze races, terwijl de stichting betwistte dat de overeenkomst nog geldig was en voerde verweer tegen de vorderingen van de eiser.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was voor de eiser om de races te kunnen rijden, gezien de tijdsdruk van het raceseizoen dat eindigde in oktober 2017. De rechter concludeerde dat de stichting, op basis van de oorspronkelijke overeenkomst, verplicht was om de eiser toe te laten tot de races. De rechter wees de vorderingen van de eiser tot nakoming van de overeenkomst gedeeltelijk toe, waarbij de stichting werd veroordeeld om de eiser in staat te stellen aan de resterende races deel te nemen. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor het geval de stichting hier niet aan voldeed.

De vorderingen van de stichting in reconventie werden afgewezen, omdat de voorzieningenrechter oordeelde dat de stichting niet overtuigend had aangetoond dat de overeenkomst was beëindigd. De proceskosten werden toegewezen aan de eiser, aangezien de stichting grotendeels in het ongelijk was gesteld. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor partijen om hun contractuele verplichtingen na te komen, vooral in situaties waar tijdsdruk en carrièremogelijkheden op het spel staan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/238675 / KG ZA 17-398
Vonnis in kort geding van 10 augustus 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A.M. den Hollander,
tegen
de stichting
[naam stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R.A. Stoks.
Partijen zullen hierna [eiser] en [naam stichting] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties,
  • de eis in reconventie met producties,
  • de mondelinge behandeling,
  • de pleitnota van [eiser] ,
  • de pleitnota van [naam stichting] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam stichting] is een organisatie die zich richt op het scouten en opleiden van (jong) wegracetalent ter bevordering van de motorsport op nationaal en internationaal niveau.
2.2.
Tussen [eiser] en [naam stichting] is op 10 december 2016 een overeenkomst gesloten voor de periode van 20 december 2016 tot 31 november 2017. In die overeenkomst zijn partijen in paragraaf 2.1. overeengekomen dat [eiser] als coureur voor [naam stichting] gedurende bovenvermelde periode aan een aantal in paragraaf 3.1. nader omschreven motorraces zal deelnemen.
2.3.
In paragraaf 8.1. is bepaald dat [eiser] aan [naam stichting] voor deelname aan de races en aan de in artikel 4, paragraaf 4.1. benoemde testen, een financiële vergoeding betaalt van € 100.000,- exclusief 21% btw. Voorts is in de overeenkomst bepaald dat [naam stichting] aan [eiser] onder meer ter beschikking stelt: een vrachtwagen voor technische ondersteuning/catering (paragraaf 3.3), vliegtickets voor bepaalde races en tests (paragraaf 3.4) en een motor in bruikleen (paragraaf 5.1.). De ter beschikking gestelde motor wordt (conform paragraaf 5.1. van de overeenkomst) onder verantwoordelijkheid van de teammanager van [naam stichting] onderhouden.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser] vordert samengevat - [naam stichting] te bevelen om de afspraken tussen partijen vervat in de overeenkomst d.d. december 2016 onmiddellijk na te komen en:
I. [naam stichting] te bevelen al hetgeen in haar macht ligt te doen om te bewerkstelligen dat [eiser] de resterende races van het tussen partijen genoegzaam bekende toernooi kan rijden, al dan niet onder haar vlag, waaronder mede begrepen doch niet beperkt tot het tijdig en correct vervullen van de administratieve vereisten die de toernooiorganisatie hanteert;
II. [naam stichting] te bevelen alle medewerking te verlenen aan [eiser] voor een eventueel zelfstandig door hem te verkrijgen startbewijs en hem daartoe alle relevante stukken tijdig en volledig ter beschikking te stellen;
III. de kosten die [eiser] moet maken ter voltooiing van het seizoen voorlopig te bepalen op € 35.000,-;
IV. [naam stichting] te bevelen de kosten te dragen die [eiser] maakt ter aanwending van haar eigen mankracht en middelen teneinde tijdig aanwezig te zijn om voornoemde races op voornoemde data te rijden althans [eiser] toe te staan die kosten te verrekenen met hetgeen hij conform bestaande afspraken tussen partijen eventueel nog verschuldigd zou zijn aan [eiser] ;
V. aan overtreding van de onder I, II, III en IV genoemde bevelen een dwangsom te verbinden van € 35.000,- per overtreding te vermeerderen met € 5.000,- per dag dat een overtreding voortduurt met een maximum van € 100.000,- per overtreding, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen dwangsom;
VI. te bepalen dat [naam stichting] bij wege van voorschot op schadevergoeding ter dekking van zijn kosten een bedrag dient te voldoen van € 35.000,- althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen voorschot op schadevergoeding;
VII. [naam stichting] te veroordelen in de kosten van deze procedure, alsmede de nakosten.
3.2.
[naam stichting] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. Het geschil in (voorwaardelijke) reconventie
4.1.
[naam stichting] vordert samengevat (voor zover in conventie wordt uitgegaan van het bestaan van een voor nakoming vatbare overeenkomst) – om:
I. [eiser] te veroordelen tot integrale nakoming van de overeenkomst d.d. 10 december 2016, meer specifiek [eiser] te veroordelen met gebruikmaking van de door [naam stichting] ter beschikking te stellen mankracht en middelen zoals bij overeenkomst d.d. 10 december 2016 overeengekomen en op de tussen partijen op gebruikelijke wijze deel te nemen aan de nog resterende races van het seizoen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag, een deel van een dag voor een hele gerekend, dat [eiser] mee in gebreke blijft, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen dwangsom;
II. [eiser] te veroordelen om binnen 7 dagen na dagtekening, althans betekening van dit vonnis, aan [naam stichting] te voldoen een bedrag van € 35.000,- exclusief btw, en aldus € 42.350,- inclusief btw, uit hoofde van de overeenkomst d.d. 10 december 2016, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat [eiser] met voornoemde veroordeling in gebreke blijft, zulks tot aan de dag der algehele voldoening;
III. [eiser] te veroordelen in de kosten van deze procedure inclusief nakosten.
4.2.
[eiser] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de vorderingen van [eiser] enerzijds strekken tot het nakomen van de verplichtingen die volgens [eiser] rechtstreeks voortvloeien uit de tussen hem en [naam stichting] gemaakte afspraken
(vorderingen onder I en II) en anderzijds tot (voorlopige) vaststelling en betaling van schadevergoeding en/of vergoeding van kosten (vorderingen onder III, IV, VI).
Vorderingen onder I en II
5.2.
Voor wat betreft de vorderingen onder I en II overweegt de voorzieningenrechter als volgt. [eiser] heeft ter mondelinge behandeling toegelicht dat de strekking van deze vorderingen is het tenminste kunnen uitrijden van het raceseizoen. [naam stichting] betwist dat [eiser] spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen.
5.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat de eerstvolgende race waaraan [eiser] ingevolge de tussen partijen op 10 december 2016 gesloten overeenkomst zou deelnemen, gepland staat op 18-20 augustus 2017. Het raceseizoen eindigt in oktober 2017. Gelet daarop kan van [eiser] niet verlangd worden dat hij een oordeel in een bodemprocedure afwacht. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat voor wat betreft de vorderingen strekkende tot nakoming van de overeenkomst, het spoedeisend belang aanwezig is.
5.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de vraag of de gevorderde spoedvoorziening ook daadwerkelijk wordt verleend, afhankelijk is van de uitkomst van een beoordeling van de voorlopige merites van de zaak en van een afweging van de belangen van partijen.
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen hen op 10 december 2016 een overeenkomst voor bepaalde tijd tot stand is gekomen voor de periode van 20 december 2016 tot 31 november 2017. De voorzieningenrechter stelt vast dat de looptijd van de overeenkomst thans aldus nog niet is verstreken.
5.6.
De vraag die partijen verdeeld houdt is de vraag of voornoemde overeenkomst al dan niet tussentijds door [eiser] is beëindigd. [naam stichting] stelt zich op het standpunt dat [eiser] op 17 mei 2017 onmiskenbaar heeft medegedeeld de samenwerking met [naam stichting] en daarmee ook de overeenkomst te willen beëindigen, welke beëindiging door [naam stichting] op 17 mei 2017 is geaccepteerd. [eiser] betwist dat hij op 17 mei 2017 kenbaar heeft gemaakt de samenwerking volledig te willen beëindigen en stelt dat op die datum tussen partijen de nadere afspraak is gemaakt dat [eiser] met gebruikmaking van eigen middelen en mankrachten het resterende deel van het seizoen op naam van [naam stichting] zou uitrijden.
5.7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat voorshands niet aannemelijk is dat [eiser] op 17 mei 2017 de overeenkomst definitief en volledig heeft opgezegd. Uit hetgeen ter mondelinge behandeling door [eiser] en namens [naam stichting] naar voren is gebracht, is de voorzieningenrechter voorshands niet overtuigend gebleken dat [eiser] op 17 mei 2017 heeft medegedeeld de samenwerking te (willen) beëindigen en de overeenkomst op te zeggen. Beide partijen - [eiser] en [naam stichting] bij monde van [betrokkene] - hebben ter zitting nader mondeling uiteengezet wat tussen partijen zou zijn besproken op 17 mei 2017. De voorzieningenrechter acht het verhaal van [eiser] vooralsnog geloofwaardiger dan dat van [naam stichting] . De reden daarvoor is dat het verhaal van [eiser] vlot, uitgebreid en spontaan met nadere details werd gebracht, terwijl het verhaal van [naam stichting] moeizaam tot stand kwam doordat herhaaldelijk een directe beantwoording van gestelde vragen achterwege bleef dan wel dat de beantwoording opvallend vaag of kort was. Ook uit de correspondentie en gang van zaken na het gesprek van 17 mei 2017 (waaruit volgens [naam stichting] blijkt van opzegging door [eiser] ) is de voorzieningenrechter voorshands niet overtuigend gebleken van een onvoorwaardelijke opzegging door van [eiser] .
5.8.
De vraag naar wat partijen op 17 mei 2017 exact hebben besproken en (eventueel) zijn overeengekomen is evenwel een vraag die naar het oordeel van de voorzieningenrechter, zonder nader onderzoek naar de feiten – waarvoor in een kort geding procedure geen ruimte is - niet kan worden beantwoord. Nu echter niet aannemelijk is geworden dat [eiser] de samenwerking volledig heeft beëindigd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [naam stichting] , op basis van de oorspronkelijke overeenkomst - waarvan niet aannemelijk is geworden dat die op dit punt is gewijzigd - en mede in acht genomen de voor [eiser] op het spel staande grote (carièrretechnische) belangen, in ieder geval gehouden is om [eiser] te laten deelnemen aan de resterende races van het (race)seizoen. Dat het - zoals [naam stichting] stelt - feitelijk onmogelijk is geworden om [eiser] het seizoen uit te laten rijden omdat er inmiddels een andere coureur is aangezocht die reeds is ingeschreven bij de toernooiorganisatie, is de voorzieningenrechter onvoldoende gebleken. Daartoe is van belang dat [naam stichting] haar stelling dat het feitelijk onmogelijk is om [eiser] nog voor haar te laten rijden niet heeft onderbouwd aan de hand van stukken. Voorts is van belang dat [eiser] heeft gesteld dat ten tijde van de mondelinge behandeling op de website van de toernooiorganisatie nog steeds stond vermeld dat [eiser] namens [naam stichting] deel zal nemen aan de eerstvolgende race, hetgeen door [naam stichting] niet is betwist.
5.9.
De voorzieningenrechter zal gezien het voorgaande [naam stichting] veroordelen tot het in staat stellen van [eiser] om op naam van [naam stichting] aan de resterende races van het lopende raceseizoen deel te kunnen nemen. De voorzieningenrechter ziet termen aanwezig om aan [naam stichting] , zoals door [eiser] gevorderd, een dwangsom op te leggen. De gevorderde dwangsom zal echter worden gematigd tot € 20.000,- per raceweekend.
Vorderingen onder III, IV en VI
5.10.
Voor wat betreft de vorderingen onder III, IV en VI overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter stelt voorop dat met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande uit een veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn is plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening. Hierbij geldt dat voormelde toetsingscriteria communicerende vaten vormen: naarmate het bestaan van de vordering meer aannemelijk is, zullen aan de criteria van spoedeisendheid en restitutierisico minder strenge eisen gesteld worden en vice versa.
5.11.
[naam stichting] voert gemotiveerd verweer tegen de vorderingen onder III, IV en VI. Voorts heeft [eiser] zijn vordering tot vaststelling en betaling door [naam stichting] van schadevergoeding - zowel voor wat betreft de hoogte daarvan als voor wat betreft de grondslag van die vordering - niet nader onderbouwd, zodat de vorderingen van [eiser] reeds om die redenen moeten worden afgewezen. Daarbij komt dat er, nu er geen sprake is van “harde vorderingen” naar het oordeel van de voorzieningenrechter - gezien het onder 5.10. vermelde criterium - bovendien niet voldaan aan het vereiste van spoedeisendheid. De vorderingen onder III, IV en VI zullen dan ook worden afgewezen.
5.12.
[naam stichting] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 97,31
- griffierecht 883,00
- salaris advocaat
527,00
Totaal € 1.507,31

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
Nu in conventie is uitgegaan van het bestaan van een voor nakoming vatbare overeenkomst, is de aan de vordering in reconventie verbonden voorwaarde in vervulling gegaan en komt de voorzieningenrechter toe aan een beoordeling daarvan.
Zoals onder 5.8. overwogen kan de vraag naar wat partijen op 17 mei 2017 met elkaar hebben besproken en (eventueel) zijn overeengekomen naar het oordeel van de voorzieningenrechter in deze procedure niet worden beantwoord, nu daarvoor nader onderzoek naar de feiten vereist is, die in een eventueel te starten bodemprocedure nader kunnen worden onderzocht. De vraag naar de financiële consequenties uit hoofde van de aanvankelijke overeenkomst van 10 december 2016 dan wel uit hoofde van de nader gemaakte afspraken, kan gelet daarop in deze procedure niet worden beantwoord. Kortom: of de vorderingen in reconventie een voldoende deugdelijke grondslag hebben, kan nu niet worden beoordeeld. Daar komt dan nog bij dat [naam stichting] in reconventie in wezen nakoming vordert van een overeenkomst waarvan zij in beginsel ontkent dat deze nog geldt tussen partijen, wat het beoordelingskader nog verder vertroebelt. De voorzieningenrechter is bij die stand van zaken van oordeel dat de vordering in reconventie moet worden afgewezen.
6.2.
[naam stichting] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 263,50 (salaris advocaat factor 0,5 × tarief € 527,00).

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
7.1.
beveelt [naam stichting] om [eiser] in staat te stellen om op naam van [naam stichting] aan de resterende races van het lopende seizoen van het tussen partijen genoegzaam bekende toernooi te laten deelnemen,
7.2.
veroordeelt [naam stichting] om aan [eiser] voor ieder raceweekend dat zij in het lopende seizoen niet aan de in 7.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, een dwangsom te betalen van € 20.000,-,
7.3.
veroordeelt [naam stichting] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.507,31,
7.4.
veroordeelt [naam stichting] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam stichting] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
7.5.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
7.7.
wijst de vorderingen af,
7.8.
veroordeelt [naam stichting] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 263,50.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Kluin en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2017. [1]

Voetnoten

1.type: KB