ECLI:NL:RBLIM:2017:7940

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 juli 2017
Publicatiedatum
15 augustus 2017
Zaaknummer
C/03/237175 / HA RK 17-137
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechter in onteigeningszaak met betrekking tot descente

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 21 juli 2017 een wrakingsverzoek behandeld dat was ingediend door een verzoeker in een onteigeningszaak. De verzoeker had eerder een vonnis gekregen waarin een descente was gelast op 20 juni 2017. Na het indienen van hoger beroep tegen dit vonnis, verzocht de verzoeker om uitstel van de descente, wat door de rechtbank werd afgewezen. De verzoeker diende daarop een wrakingsverzoek in tegen mr. A.H.M.J.F. Piëtte, de rechter die de beslissing had genomen. De verzoeker stelde dat de rechter geen rekening had gehouden met zijn hoger beroep en dat dit de schijn van vooringenomenheid wekte. De rechter verweerde zich door te stellen dat zijn beslissing niet ter beoordeling van de wrakingskamer viel en dat de spoedeisendheid van de onteigeningsprocedure door de wetgever was vastgesteld. De wrakingskamer oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die een aanwijzing voor vooringenomenheid opleverden. Het verzoek tot wraking werd afgewezen, met de conclusie dat een procesbeslissing in beginsel geen grond voor wraking vormt, ook niet als deze onwelgevallig is voor de verzoeker.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Wrakingskamer
Datum beslissing: 21 juli 2017
Zaaknummer / rekestnummer: C/03/237175 / HA RK 17-137
Beslissing van de meervoudige kamer belast met de behandeling van wrakingszaken
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [adresgegevens verzoeker] ,
hierna te noemen: verzoeker (gemachtigde: mr. R.Ph.E.M. Cratsborn),
tegenindiener van een verzoek dat strekt tot wraking van:
mr. A.H.M.J.F. Piëtte,rechter in de rechtbank Limburg (hierna ook te noemen: de rechter).

1.Het procesverloop

Op 8 februari 2017 is door deze rechtbank vonnis gewezen in de onteigeningszaak tussen de provincie Limburg en verzoeker waarbij (onder meer) een descente is gelast op 20 juni 2017 om 14:00 uur. Bij brief van 12 juni 2017 heeft de (toenmalige) gemachtigde van verzoeker, mr. W.J.E. van der Werf, de rechtbank op de hoogte gesteld van het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van 8 februari 2017. Tevens is in voornoemde brief verzocht om schorsing van de procedure.
Bij rolbeslissing van 14 juni 2017 heeft de rechtbank deze verzoeken afgewezen. Ook het daaropvolgend verzoek tot heroverweging van die rolbeslissing heeft niet tot een andere beslissing geleid.
Bij e-mailbericht van 19 juni 2017 heeft mr. van der Werf medegedeeld dat hij zich onttrekt aan de zaak. Op de ochtend van 20 juni 2017 is door de griffie aan partijen doorgegeven dat de rechtbank hierin geen aanleiding heeft gezien de descente uit te stellen.
Verzoeker heeft vervolgens bij (fax)brief van 20 juni 2017 (ter griffie ontvangen om 13:06 uur) een verzoek tot wraking van de rechter ingediend. Nu dit verzoek niet was ondertekend door een advocaat, hetgeen wel verplicht is in procedures waarin een verplichte procesvertegenwoordiging bestaat (zoals bepaald in artikel 4.1. van het wrakingsprotocol van de rechtbank Limburg), is verzoeker in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 4 juli 2017 dit verzuim te herstellen.
Op 4 juli 2017 te 16:23 uur is bij de wrakingskamer het verzoek tot wraking binnengekomen dat alsnog is (mede) ondertekend door mr. R.Ph.E.M. Cratsborn.
De rechter heeft de wrakingskamer op 6 juli 2017 schriftelijk bericht niet in het verzoek tot wraking te berusten en heeft daarbij zijn schriftelijke reactie op het verzoek gegeven.
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van de wrakingskamer op 13 juli 2017, waar verzoeker en zijn gemachtigde zijn verschenen. De rechter is niet verschenen. Namens de provincie Limburg is de zitting bijgewoond door mr. B.S. ten Kate, advocaat te Arnhem, en mr. [betrokkene] , werkzaam bij de provincie.

2.De gronden van het wrakingsverzoek

2.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van de verzoeker aangegeven dat het verzoek tot wraking zich beperkt tot de beslissing van de rechter op het verzoek om uitstel van de descente op 20 juni 2017 en het verzoek als volgt toegelicht.
2.2.
Als eerste grond van het verzoek is aangevoerd dat de rechter geen rekening houdt met het door verzoeker ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van 8 februari 2017 en geen rekening houdt met artikel 350 lid 1 Rv, hetgeen de schijn van vooringenomenheid oplevert omdat de rechter de schijn wekt dat hij de belangen van de provincie Limburg voorop stelt ten opzichte van de belangen van verzoeker als particulier.
2.3.
Verder is aangevoerd dat de rechter als rechter-commissaris de descente heeft laten doorgaan ondanks het bepaalde in artikel 350 lid 1 Rv. Verzoeker heeft de rechter meermaals gewezen op het door hem ingestelde hoger beroep en op voormeld artikel. De rechter heeft hier desondanks geen rekening mee gehouden, waarmee de schijn van partijdigheid is gewekt dat hij de belangen van de provincie Limburg voorop stelt ten opzichte van de belangen van verzoeker als particulier. Bovendien heeft de rechter niet gemotiveerd waarom hij aanleiding zag om de descente doorgang te laten vinden.

3.Het standpunt van de rechter

3.1.
In zijn schriftelijke reactie heeft de rechter allereerst gesteld dat, voor zover het verzoek tot wraking zich richt op de juridisch inhoudelijke juistheid van zijn beslissing, voorop staat dat dit niet ter beoordeling van de wrakingskamer staat.
3.2.
De rechter stelt voorts dat hij, waar verzoeker uit de beslissing meent te kunnen afleiden dat de rechtbank Limburg het belang van de provincie bij een spoedige aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt zwaarder laat wegen, verwijst naar de op eenvoud en spoedeisendheid gerichte systematiek van de onteigeningsprocedure. De spoedeisendheid van een onteigeningsprocedure is daarmee door de wetgever reeds gegeven en heeft derhalve niets te maken met een eigen weging door de rechtbank van de aangevoerde belangen in de betreffende zaak. Over de verdere voortgang van de descente zou eerst ter descente (zijnde een geplande zitting waarbij een rolhandeling kan worden verricht) een beslissing kunnen worden genomen, waarbij zowel het standpunt van verzoeker als dat van de provincie zou worden meegewogen. In hetgeen verzoeker in zijn uitstelverzoek had aangevoerd, is door rechter op voorhand geen aanleiding gezien de descente aan te houden.
Bovendien wordt in het verzoek tot wraking gesproken over de rechtbank Limburg en niet over de rechter-commissaris (in persoon), aldus de rechter.
3.3.
De rechter stelt ten slotte dat er geen sprake is van handelen of nalaten zijnerzijds waaruit de schijn van partijdigheid kan worden afgeleid. Het verzoek tot wraking dient derhalve te worden afgewezen.

4.De beoordeling

4.1.
De wrakingskamer beoordeelt of sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter ten opzichte van een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het (subjectieve) standpunt van een verzoeker daarover is belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd zijn.
4.2.
De vraag of sprake is van rechterlijke partijdigheid moet worden beantwoord aan de hand van twee criteria: het subjectieve en het objectieve criterium. Bij het subjectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van een rechter, dat door een verzoeker de conclusie moet worden getrokken dat deze rechter partijdig is. Bij het objectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een bij een verzoeker bestaande, objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij de rechter ontbreekt, waarbij ook de schijn van partijdigheid van belang is.
4.3.
De wrakingskamer stelt vast dat voor zover er al concrete gronden tegen de rechter zijn aangevoerd, deze zien op door hem genomen procesbeslissingen. Een procesbeslissing vormt in beginsel geen grond voor wraking, ook niet als die beslissing de verzoeker onwelgevallig is. Dat kan anders zijn indien geen andere verklaring te geven is dan dat die beslissing door vooringenomenheid is ingegeven en een dergelijke beslissing of de motivering daarvan een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
4.4.
Met inachtneming van de door de rechter in zijn reactie gegeven motivering van zijn procesbeslissingen, is de wrakingskamer van oordeel dat er geen sprake is van feiten of omstandigheden die een aanwijzing opleveren voor het aannemen van vooringenomenheid van de rechter, laat staan een zwaarwegende aanwijzing.
4.5.
Het verzoek is dan ook ongegrond en wordt daarom afgewezen.

5.De beslissing

De wrakingskamer:
wijst het verzoek tot wraking van mr. A.H.M.J.F. Piëtte af.
Deze beslissing is gegeven door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, mr. V.P. van Deventer en mr. A.K. Kleine, leden, bijgestaan door mr. F.A.E. van de Venne als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2017.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.