ECLI:NL:RBLIM:2017:7933

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
14 augustus 2017
Zaaknummer
C/03/215977 / HA ZA 16-37
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van factuurbedragen in het kader van franchiseovereenkomst

In deze zaak vorderde eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.B.Th. van 't Grunewold, betaling van openstaande facturen van gedaagde, die eveneens als franchisenemer was aangesloten bij Kenneth Smit Trainingen. De rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, behandelde de zaak op 16 augustus 2017. Eiseres stelde dat gedaagde contractspartij was en dat er afspraken waren gemaakt over gedeelde klanteigendom en samenwerking bij trainingen. Gedaagde, vertegenwoordigd door mr. G.H. Hermanides, voerde verweer en stelde dat de samenwerkingsovereenkomst niet met eiseres, maar met haar vennootschap was gesloten. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van eiseres ongegrond waren, omdat de facturen op naam van de vennootschap stonden en niet op die van eiseres persoonlijk. De rechtbank concludeerde dat eiseres geen aanspraak kon maken op betaling van de vorderingen van de vennootschap op gedaagde. De rechtbank wees de vordering van eiseres tot betaling van € 8.256,56 toe, gebaseerd op een cessie van vorderingen, en veroordeelde gedaagde in de proceskosten. De vordering in reconventie van gedaagde werd afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/215977 / HA ZA 16-37
Vonnis van 16 augustus 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.B.Th. van 't Grunewold,
tegen
[gedaagde] , H.O.D.N. [naam bedrijf 1],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. G.H. Hermanides.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 januari 2016 met producties
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties, tevens houdende een wijziging van eis in conventie
  • de akte wijziging van eis in conventie met producties
  • de akte houdende producties van [gedaagde]
  • het proces-verbaal van comparitie van 24 februari 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] was via haar vennootschap [naam bedrijf 2] (verder aan te halen als [naam bedrijf 2] ) tot 20 juni 2015 aangesloten bij de franchiseorganisatie Kenneth Smit Trainingen van Rotate B.V. [naam bedrijf 2] heeft, in de persoon van [eiser] , "Kenneth Smit-trainingen" voor bedrijven verzorgd op het gebied van verkoop, coaching en "business improvement".
2.2.
[gedaagde] is eveneens als franchisenemer aangesloten bij Kenneth Smit Trainingen en geeft soortgelijk trainingen als [eiser] .
2.3.
Kenneth Smit Trainingen heeft een registratiesysteem dat Kenneth Smit Ondernemingsplein (KSOP) wordt genoemd. In KSOP registreren de franchisenemers hun klanten en prospects, zodat de zogenaamde klant- of prospecteigendom voor andere franchisenemers kenbaar is. Een prospect is een relatie waarmee je in gesprek bent over een opdracht. Een prospect wordt klant wanneer voor een opdracht wordt gefactureerd.
2.4.
De franchisenemer die een klant in KSOP heeft geregistreerd is "klanteigenaar". Dit betekent dat andere franchisenemers deze klant niet voor opdrachten mogen benaderen. Franchisenemers kunnen ook afspreken dat zij gezamenlijk de klanteigendom hebben.
2.5.
In het Franchisehandboek van Kenneth Smit Trainingen wordt onder meer beschreven hoe de franchisenemers om moeten gaan met klantregistratie, klanteigendom en het geven van trainingen.
2.6.
De registratie van facturen van de klanteigenaar aan de klant en van trainers of klanteigenaren onderling, vindt plaats in het zogenaamde Facturatie Management Systeem (FMS). De helft van het door de klant te betalen factuurbedrag is voor de trainer, de andere helft is voor de klanteigenaar of de gezamenlijke klanteigenaren.
2.7.
[naam bedrijf 2] en [gedaagde] werkten als franchisenemers samen. [eiser] verzorgde onder andere trainingen voor [gedaagde] bij het concern [naam klant] , dat vestigingen heeft in verschillende landen. Die samenwerking heeft geleid tot een afspraak over gedeelde klanteigendom van nieuwe [naam klant] klanten. In de e-mail van [gedaagde] van 27 juni 2013 staat daarover het volgende vermeld:

[….]Hoe nu verder:
We zijn bij [naam klant] Duitsland gestart naar aanleiding van mijn trainingen in België en er hierdoor een goede referentie lag. Mede door jou inspanning is deze omzet gegroeid en heb je inmiddels vele dagen getraind en zal dit nog steeds verder uitgebreid kunnen worden.
Daarnaast zijn er ook nog voldoende kansen om de omzet bij [naam klant] in andere landen uit te breiden die ons reeds benaderd hebben.

Mijn voorstel is dan ook om aan de huidige verdeling bij [naam klant] Duitsland niets te veranderen en te gaan focussen op de toekomst.Zoals eerder afgesproken wil ik de nieuwe [naam klant] klanten op basis van 50%-50%
regeling laten staan maar zullen we hier beide actief mee aan de slag moeten gaan.
Ditzelfde geldt voor de leads die we vanuit [naam klant] trainingen hebben gegenereerd.
[….]”
2.8.
In maart 2014 zijn partijen gestart met het geven van trainingen in het kader van het project [naam project] aan medewerkers van diverse vestigingen van [naam klant] . Met [naam klant] Europe in Brussel is overeengekomen dat de kosten van die trainingen aan haar, als opdrachtgever van de trainingen voor het project [naam project] , gefactureerd zouden kunnen worden.
2.9.
De advocaat van [eiser] heeft [gedaagde] bij brief van 25 november 2015 in gebreke gesteld en gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 122.654,93 aan openstaande facturen en een bedrag van € 1.467,15 aan rente.
2.10.
Bij akte van 11 april 2016 heeft [naam bedrijf 2] aan [eiser] vorderingen op [gedaagde] tot een bedrag van € 17.501,80 gecedeerd. [eiser] heeft [gedaagde] bij e-mail van 3 juni 2016 en bij aangetekende brief van 3 juni 2016 op de hoogte gesteld van die cessie.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert na de laatste wijziging van eis samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 104.701,66 inclusief btw, vermeerderd met contractuele rente vanaf de datum van opeisbaarheid en kosten;
Primairveroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 12.402,53 inclusief btw, ten behoeve van factuurnummer 16037, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid;
Subsidiairveroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 2.315,63 inclusief btw, ten behoeve van factuurnummer 16037, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid;
veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 76.373,-- ter vergoeding van door [eiser] geleden of nog te lijden schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid;
veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 1.946,04 aan buitengerechtelijke kosten, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag;
veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, waarin begrepen de kosten van de gelegde beslagen en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente daarover met ingang van vijf dagen na dagtekening van het vonnis.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
veroordeling van [eiser] tot het opheffen van de ten laste van [gedaagde] gelegde beslagen binnen twee dagen na het wijzen van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag voor iedere dag dat [eiser] nalatig blijft aan deze veroordeling gehoor te geven;
voorwaardelijk, voor het geval in conventie wordt geoordeeld dat [eiser] contractspartij is van [gedaagde] in plaats van [naam bedrijf 2] , veroordeling van [eiser] tot betaling van € 46.394,47, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ingaande 2 maart 2016 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.5.
[eiser] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
[eiser] baseert haar vorderingen op tussen haar en [gedaagde] gemaakte afspraken over samenwerking bij het geven trainingen (hierna verder aan te halen als de samenwerkingsovereenkomst), waaronder afspraken over de gezamenlijke klanteigendom van nieuwe [naam klant] vestigingen. [eiser] stelt dat [gedaagde] op die afspraken gebaseerde facturen voor door haar gegeven trainingen en het aan haar toekomende klanteigendomsdeel onbetaald heeft gelaten en zij daarom gerechtigd was de samenwerkingsovereenkomst te ontbinden. [eiser] stelt door de ontbinding schade te lijden ter grootte van het positief contractsbelang. Omdat de ontbinding het gevolg is van een tekortkoming aan de zijde van [gedaagde] is hij volgens [eiser] gehouden die schade te vergoeden.
4.2.
[gedaagde] heeft tijdens de zitting zijn beroep op de arbitrageclausule in de franchiseovereenkomst laten vallen. Het daarop gebaseerde ontvankelijkheidsverweer behoeft daarom geen bespreking meer.
4.3.
Als meest verstrekkende verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat de gestelde samenwerkingsovereenkomst niet tussen hem en [eiser] , maar tussen hem en [naam bedrijf 2] tot stand is gekomen, zodat de vordering in de onderhavige procedure niet op die samenwerkingsovereenkomst gegrond kan worden. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer slaagt. Aan dit oordeel liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam bedrijf 2] franchisenemer was van Kenneth Smit Trainingen op het moment waarop de samenwerking met [gedaagde] als franchisenemer van Kenneth Smit Trainingen tot stand is gekomen. De facturen waarvan nu betaling wordt gevorderd zijn ook op naam van [naam bedrijf 2] en niet op de naam van [eiser] gesteld. Pas na het eindigen van de franchiseovereenkomst tussen [naam bedrijf 2] en Rotate (volgens [eiser] in juni 2015) zijn facturen aan [gedaagde] verstuurd op naam van 2Advance (de nieuwe handelsnaam van [eiser] ). Uit het voorgaande volgt dat [eiser] in 2013 niet voor zichzelf maar voor [naam bedrijf 2] afspraken heeft gemaakt met [gedaagde] . Dit strookt ook met de omstandigheid dat alleen franchisenemers van Kenneth Smit Trainingen aanspraak kunnen maken op (gedeelde) klanteigendom en [eiser] zelf geen franchisenemer was. Het eindigen van de franchiseovereenkomst van [naam bedrijf 2] met Rotate heeft, tenzij tussen [naam bedrijf 2] en [gedaagde] anders is overeengekomen, niet tot gevolg dat rechten en verplichtingen uit de tussen hen gesloten samenwerkingsovereenkomst, waaronder afspraken over nog te verzorgen trainingen na afloop van de franchiseovereenkomst, over gaan op [eiser] persoonlijk. Om die reden heeft (het bedrijf 2Advance van) [eiser] geen uit de samenwerkingsovereenkomst voortvloeiende vordering(en) op [gedaagde] . [eiser] heeft nog gesteld dat zij aanvankelijk persoonlijk franchisenemer was en dat bij de inbreng van haar onderneming in [naam bedrijf 2] door franchisegever Rotate is bedongen dat [eiser] naast [naam bedrijf 2] aansprakelijk blijft. Voor zover [eiser] hiermee heeft beoogd te stellen dat zij, naast [naam bedrijf 2] , uit de franchiseovereenkomst voortvloeiende aanspraken is blijven behouden, dan kan de rechtbank die stelling niet volgen. Deze afspraak is immers alleen gemaakt tussen haar en Rotate, zodat deze [gedaagde] niet regardeert, en betreft bovendien aanspraken van Rotate tegenover haar en niet andersom. Derhalve valt niet in te zien waarom op die grond [eiser] aanspraak kan maken op betaling van eventuele vorderingen van [naam bedrijf 2] op [gedaagde] .
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van [eiser] , voor zover die is gebaseerd op (de ontbinding van) de samenwerkingsovereenkomst van [naam bedrijf 2] met [gedaagde] , ongegrond en daarom niet toewijsbaar is.
4.6.
[eiser] heeft haar vordering verder gebaseerd op de stelling dat [naam bedrijf 2] de vorderingen op [gedaagde] aan haar heeft gecedeerd. Van de gestelde cessie heeft [eiser] een akte overgelegd die is gedateerd op 11 april 2016. De cessie is bij e-mail en aangetekende brief van 3 juni 2016 aan [gedaagde] bekend gemaakt.
4.7.
De rechtbank stelt vast dat van de facturen waarvan [eiser] in deze procedure betaling vordert, slechts een drietal facturen is terug te vinden in de bijlage bij de akte van cessie, waarin de overgedragen vorderingen (facturen) worden vermeld (productie 14 bij conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende wijziging van eis). Het betreft de facturen met de nummers 14414430, 14414458 en 14415474. Andere overdrachten aan [eiser] van vorderingen van [naam bedrijf 2] op [gedaagde] zijn door [eiser] niet genoemd en/of aangetoond. Dit heeft tot gevolg dat de cessie alleen ten aanzien van deze drie facturen een deugdelijke grondslag kan vormen voor de in deze procedure aan de orde zijnde vordering van [eiser] . Ten aanzien van de verschuldigdheid van de bedragen op deze facturen overweegt de rechtbank als volgt.
4.8.
[gedaagde] heeft in deze procedure verweer gevoerd ten aanzien van de hiervoor aangehaalde facturen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:145 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan [gedaagde] die verweren ook tegen [eiser] voeren. De rechtbank zal aan de hand van het door [gedaagde] gevoerde verweer beoordelen in hoeverre de factuurbedragen door [gedaagde] aan [eiser] verschuldigd zijn.
Factuurnummer 14414430
4.9.
Op de bijlage bij de akte staat voor deze factuur een bedrag vermeld van € 8.300,12. Op de door partijen overgelegde factuur (productie 5a zijdens [eiser] en productie 9 zijdens [gedaagde] ) staat een bedrag vermeld van € 8.256,56. De factuur betreft een verzamelfactuur van twee andere facturen, namelijk KST facturen 144.14.120 en 144.14.121. Bij conclusie van antwoord en tijdens de comparitie heeft [gedaagde] erkend dat de factuur 144.14.120 voor trainingen op 5 en 6 mei 2014 ten bedrage van € 4.337,37 verschuldigd is en nog betaald moet worden. Dit bedrag is dan ook toewijsbaar.
De verschuldigdheid van de factuur met nummer 144.14.121 wordt door [gedaagde] betwist omdat deze bij hem onbekend is. Tijdens de comparitie heeft [eiser] toegelicht dat deze factuur betrekking heeft op een training die op 7 en 8 mei 2014 is gegeven in Hannover. Volgens de verklaring van [gedaagde] ter zitting kan het kloppen dat [eiser] die training op die dagen heeft gegeven en stelt hij dat een gedeelte daarvan reeds is betaald. Van die betaling is echter geen bewijs overgelegd. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de factuur met nummer 144.14.121 daarom eveneens voor toewijzing vatbaar is. Dit betekent dat het gehele factuurbedrag van de factuur met nummer 14414430 ter hoogte van € 8.256,56 zal worden toegewezen.
Factuurnummer 144144584.10. [gedaagde] heeft gesteld dat deze factuur door hem is voldaan. [eiser] heeft dit tijdens de comparitie erkend. Het bedrag van deze factuur ter hoogte van € 7.260,-- is daarom niet toewijsbaar. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [gedaagde] dat [naam bedrijf 2] geen gedeelde klanteigendom had van deze [naam klant] vestiging en daarom geen aanspraak heeft op voldoening van de factuur, zodat het factuurbedrag door hem onverschuldigd zou zijn betaald. De factuur is immers al betaald en [eiser] is, zoals hiervoor al uiteen is gezet, geen partij bij de samenwerkingsovereenkomst met [gedaagde] . Hetgeen partijen over die samenwerkingsovereenkomst over en weer hebben aangevoerd zal daarom verder buiten bespreking worden gelaten.
Factuurnummer 14415474
4.11.
[gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat deze factuur hem niet bekend is. De kosten waarop deze factuur betrekking heeft komen volgens hem in beginsel wel voor vergoeding in aanmerking, maar zijn door [eiser] niet verantwoord door middel van bonnen en betalingsbewijzen en daarom niet verschuldigd. De rechtbank volgt [gedaagde] in zijn stelling dat de kosten niet deugdelijk en controleerbaar zijn onderbouwd. Daarom kan niet worden vastgesteld dat ze zijn gemaakt. Deze factuur vormt daarmee een onvoldoende onderbouwing van de verschuldigdheid van een bedrag van € 852,22. Het gevorderde factuurbedrag is daarom niet toewijsbaar.
4.12.
De voorgaande overwegingen leiden de rechtbank tot de conclusie dat de vordering van [eiser] tot een bedrag van € 8.256,56 op de cessie gegrond kan worden. De rechtbank zal dit bedrag daarom toewijzen. Over dit bedrag zal de wettelijke handelsrente worden toegewezen omdat [eiser] niet heeft onderbouwd dat tussen partijen een andere rente is overeengekomen.
4.13.
[eiser] heeft gesteld buitengerechtelijke kosten te hebben gemaakt om buiten de procedure betaling te verkrijgen en vordert vergoeding van deze kosten. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Weliswaar kan worden vastgesteld dat in naam van [eiser] buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht, waaronder de door haar advocaat op 25 november 2015 verzonden sommatiebrief, maar op dat moment had [eiser] nog geen vordering op [gedaagde] . De cessie, op grond waarvan het bedrag van € 8.256,56 door [gedaagde] aan [eiser] is verschuldigd, heeft namelijk plaatsgevonden op 11 april 2016, dus na het verzenden van de sommatiebrief en bovendien na het uitbrengen van de dagvaarding in deze procedure op 7 januari 2016.
4.14.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 1.157,18 voor verschotten en € 384,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 384,00).
4.15.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiser] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 105,48
- griffierecht 1.263,00
- salaris advocaat
768,00(2,0 punten × tarief € 384,00)
totaal € 2.136,48
in reconventie
4.16.
[gedaagde] stelt een vordering te hebben op [naam bedrijf 2] uit hoofde van onverschuldigde betaling. [gedaagde] heeft, voor het geval wordt vastgesteld dat niet [naam bedrijf 2] maar [eiser] als contractspartij van [gedaagde] heeft te gelden, een vordering tegen [eiser] ingesteld. Uit de beoordeling in conventie volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarde van de reconventionele vordering van [gedaagde] , zodat deze verder geen bespreking meer behoeft.
4.17.
De door [gedaagde] gevorderde opheffing van het beslag is niet toewijsbaar aangezien bij de beoordeling in conventie is geoordeeld dat [eiser] een vordering op hem heeft.
4.18.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op een bedrag van € 384,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 384,00) aan salaris voor de advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en reconventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 8.256,56 (achtduizendtweehonderdzesenvijftig euro en zesenvijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag met ingang van 13 juli 2014 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.541,18, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van vijf dagen na de uitspraak van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.136,48 in conventie en op € 384,00 in reconventie, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van vijf dagen na de uitspraak van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 205,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Alink-Steinberg en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2017. [1]

Voetnoten

1.type: CB