In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 30 januari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, een vennootschap onder firma, aangeduid als [verweerders]. De werknemer was op 13 september 2015 in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als glazenwasser. De arbeidsovereenkomst was op 13 september 2016 voor de tweede keer verlengd tot 12 maart 2017. In de arbeidsovereenkomst was een verbod op nevenwerkzaamheden opgenomen, waarbij de werknemer zich diende te onthouden van het verrichten van werkzaamheden voor derden die gelijk of vergelijkbaar waren met die van de werkgever, tenzij hij hiervoor vooraf schriftelijke toestemming had verkregen.
Op 21 september 2016 heeft de werkgever de werknemer op staande voet ontslagen, omdat deze een eigen glazenwasbedrijf was gestart, wat in strijd was met het verbod op nevenwerkzaamheden. De werknemer heeft het ontslag betwist en verzocht om vernietiging van het ontslag, betaling van loon en een billijke vergoeding. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was, omdat de werknemer in strijd met de arbeidsovereenkomst had gehandeld door een concurrerend bedrijf te starten zonder toestemming van de werkgever. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer ernstig verwijtbaar had gehandeld, waardoor de werkgever niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te zetten.
De kantonrechter heeft het verzoek van de werknemer om vernietiging van het ontslag afgewezen en ook de vorderingen tot betaling van loon en een transitievergoeding afgewezen, omdat de arbeidsovereenkomst niet ten minste 24 maanden had geduurd en het ontslag het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer. De werknemer is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van de proceskosten.