ECLI:NL:RBLIM:2017:7710

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 augustus 2017
Publicatiedatum
7 augustus 2017
Zaaknummer
C/03/225821 / HA ZA 16-546
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging arbitraal vonnis in vervoersrechtelijke geschil tussen transportondernemingen

In deze zaak vordert Unico Logistics B.V. de vernietiging van een arbitraal vonnis van 3 februari 2016, waarin haar vorderingen in een geschil met Neska Schiffahrts- und Speditionskontor GmbH zijn afgewezen. De procedure betreft een transportopdracht die door Neska aan Unico is verstrekt, waarbij de lading, koperkathodes, verloren is gegaan. Unico heeft in de arbitrageprocedure een bewijsaanbod gedaan, dat door de arbiters is gepasseerd. Unico stelt dat dit in strijd is met de beginselen van goede procesorde en het recht op hoor en wederhoor. De rechtbank oordeelt dat de vordering tot vernietiging tijdig is ingediend en dat zij bevoegd is om van de vordering kennis te nemen. De rechtbank stelt vast dat de arbiters voldoende gelegenheid hebben geboden voor bewijslevering en dat het passeren van het bewijsaanbod niet in strijd is met de openbare orde. De rechtbank wijst de vorderingen van Unico af en veroordeelt haar in de proceskosten van Neska.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/225821 / HA ZA 16-546
Vonnis van 9 augustus 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UNICO LOGISTICS B.V.,
gevestigd te Venlo,
eiseres,
advocaat mr. J.M. Wolfs,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Duits recht
NESKA SCHIFFAHRTS- UND SPEDITIONSKONTOR GMBH,
gevestigd te Düsseldorf,
gedaagde,
advocaat mr. J. Staab.
Partijen zullen hierna Unico en Neska genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de akte overlegging producties van Unico,
  • de conclusie van antwoord met producties,
  • de conclusie van repliek,
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Unico en Neska zijn transportondernemingen. Tussen partijen bestaat sinds 2012 een zakelijke relatie. In dit kader heeft Neska regelmatig opdrachten verstrekt aan Unico.
2.2.
Op 15 maart 2013 heeft Neska een opdracht aan Unico verstrekt voor een transport van Rotterdam naar Stolberg (Duitsland). Deze opdracht betrof vervoer van een tiental bundels koperkathodes. Neska had deze opdracht verkregen van Amalia S.R.O. Unico heeft de opdracht nadien verstrekt aan Kami Trans S.R.O. De lading is vervolgens verdwenen.
2.3.
Unico heeft bij brief van 24 juli 2013 bij FENEX toepassing van arbitrage verzocht en heeft onder meer verzocht om een verklaring voor recht uit te spreken ter zake haar maximale aansprakelijkheid.
2.4.
In het arbitraal geding tussen partijen heeft zich, voor zover van belang, het volgende voorgedaan.
2.5.
Na een door Unico ingediend verzoekschrift, een door Neska ingediende memorie van antwoord houdende incidentele vordering, een op 8 april 2014 plaatsgevonden mondelinge behandeling van de incidentele vordering, een arbitraal vonnis in incident en een mondelinge behandeling in de hoofdzaak, hebben arbiters op 7 januari 2015 een arbitraal tussenvonnis gewezen. In dit tussenvonnis hebben arbiters Unico in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van haar stelling dat met Neska is overeengekomen dat Unico als
expediteurtransporten voor Neska verzorgt, zulks in ieder geval voor wat betreft de overeenkomst welke onderwerp van geschil is.
2.6.
Na dit tussenvonnis van 7 januari 2015 heeft Unico twee getuigen doen horen en heeft Neska in contra-enquête één getuige doen horen. Na de getuigenverhoren hebben partijen een memorie na enquête genomen. Voorts heeft er nog een extra ronde plaatsgevonden waarin beide partijen een reactie hebben gegeven op het arrest van de Hoge Raad van 11 september 2015, NJB 2015/1635. Vervolgens is er op 3 februari 2016 een arbitraal eindvonnis gewezen waarin de vorderingen van Unico integraal zijn afgewezen. In dit vonnis is onder meer het volgende overwogen:
5.24
Arbiters gaan er gezien de huidige stand van zaken van uit dat de inontvangstneming door Kami Trans van de vrachtbrief een noodzakelijke voorwaarde is om Unico als opvolgend vervoerder in de zin van artikel 34 CMR-Verdrag aan te kunnen merken. Tevens gaan arbiters er vanuit dat Unico niet heeft aangetoond dat Kami Trans de betreffende vrachtbrief wel in ontvangst heeft genomen. Haar stelling dat dit wel gebeurd moet zijn omdat het nu eenmaal een vereiste is, kan niet worden gevolgd. Geïsoleerd beschouwd kan er in algemene zin van vervoer onder de vigeur van het CMR-Verdrag sprake zijn ondanks het ontbreken van een opgemaakte vrachtbrief.
5.25
Unico heeft te elfder ure, in haar nadere akte bewijs aangeboden van haar stelling dat Kami Trans de vrachtbrief in ontvangst heeft genomen. Arbiters passeren dit bewijsaanbod, mede omdat Unico geen bewijs aanbiedt in de vorm van de vrachtbrief zelf, doch slechts getuigenbewijs. Bovendien stelt Unico de ondertekende vrachtbrief ook niet in haar bezit te hebben nu deze vrachtbrief in handen is van Kami Trans en/of Amalia. Redengevend is voorts dat Unico omtrent de vrachtbrief tegenstrijdige stellingen heeft ingenomen. In de memorie van antwoord in het incident heeft Unico immers nog gesteld “de” vrachtbrief te overleggen (randnummer 2.8 en productie 9), terwijl Unico in de memorie na enquête stelt “logischerwijs” niet te beschikken over de ondertekende vrachtbrief (randnummer 24), dus kennelijk ook niet over een doordruk daarvan.
5.26
Arbiters wijzen bovendien, en niet in de laatste plaats, op de lange looptijd van de procedure waarin aan Unico voldoende mogelijkheden zijn geboden de betreffende vrachtbrief in het geding te brengen, althans anderszins bewijs daarvan bij te brengen. Bovendien hebben arbiters beide partijen in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op het arrest van de Hoge raad van 11 september 2015 (waartegen Unico in aanvang ook nog zelf bezwaar heeft gemaakt). In haar akte van 2 december 2015 heeft Neska uitdrukkelijk als verweer gevoerd dat Kami Trans de vrachtbrief niet in ontvangst heeft genomen. Unico is in de gelegenheid gesteld om twee weken later een antwoordakte in te dienen. In die akte volstaat Unico met het herhalen van reeds eerder gedane stellingen omtrent de ontvangst van de vrachtbrief, maar brengt zij nog altijd geen nader bewijs in van de ontvangst van de vrachtbrief, terwijl zij zelf erkent de vrachtbrief niet in haar bezit te hebben en ook niet te zullen krijgen. Arbiters zijn aanvullend, ook uit billijkheidsoogpunt, van oordeel dat de procedure eens een einde hoort te nemen. Het toestaan van Unico tot het leveren van bewijs verdraagt zich niet met dit uitgangspunt en zou de processuele belangen van Neska als verwerende partij onevenredig schade toebrengen.
5.27
Conclusie is aldus dat er niet is voldaan aan de vereisten van artikel 34 CMR-Verdrag. Unico kwalificeert niet als opvolgend vervoerder. Op deze grondslag kan evenmin tot toewijzing van de vorderingen van Unico worden gekomen.

3.Het geschil

3.1.
Unico vordert dat de rechtbank zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, het arbitrale vonnis van 3 februari 2016 vernietigt en de door Unico in de arbitrageprocedure ingestelde vorderingen alsnog toewijst, onder veroordeling van Neska in de kosten van deze procedure.
3.2.
Neska voert gemotiveerd verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat nu de arbitrage is aangevangen voor 1 januari 2015, de vordering moet worden beoordeeld naar het tot 1 januari 2015 geldende (arbitrage)recht (artikel IV lid 2 jo. lid 4 van de Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek ((BW)) en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ((Rv)) in verband met de modernisering van het Arbitragerecht).
4.2.
De rechtbank stelt vast dat zij op grond van (het oude) artikel 1064 lid 2 Rv bevoegd is om van de vordering tot vernietiging kennis te nemen. Voorts stelt de rechtbank vast dat de vordering tot vernietiging door Unico tijdig is ingediend (artikel 1065 lid 7 Rv).
4.3.
De vordering van Unico strekt tot vernietiging van het arbitraal (eind)vonnis d.d. 3 februari 2016 vanwege strijd met de openbare orde ex artikel 1065 lid 1 sub e Rv. Aan die vordering legt Unico - kort samengevat - ten grondslag dat de tot standkoming van het betreffende vonnis vanwege het passeren van een door haar gedaan bewijsaanbod in strijd is met het beginsel van goede procesorde, te weten het beginsel van hoor en wederhoor.
Unico stelt verder dat het verdedigingsbeginsel is geschonden omdat arbiters vonnis hebben gewezen zonder dat er aan haar gelegenheid is geboden om op een essentieel punt tot bewijs te worden toegelaten, terwijl zij op grond van de processuele gang van zaken in redelijkheid mocht verwachten daartoe nog in de gelegenheid te zullen worden gesteld.
4.4.
Bij de beoordeling van de vordering van Unico stelt de rechtbank het volgende voorop. Artikel 1039 lid 1 Rv bepaalde (onder het tot 1 januari 2015 geldende recht) dat partijen in een arbitraal geding op voet van gelijkheid worden behandeld en dat het scheidsgerecht iedere partij de gelegenheid geeft voor haar rechten op te komen en haar stellingen voor te dragen. Het is vaste rechtspraak dat schending van het in dit artikel gewaarborgde recht op gelijke behandeling van partijen en van de daarin neergelegde fundamentele beginselen van procesrecht, waaronder begrepen het recht van hoor en wederhoor, op de voet van artikel 1065 lid 1, aanhef en onder e Rv kan leiden tot vernietiging van het arbitrale vonnis wegens strijd met de openbare orde of de goede zeden. Hoewel de rechter bij het vernietigen van arbitrage vonnissen in beginsel terughoudendheid moet betrachten, welke terughoudendheid onder meer samenhangt met het feit dat een procedure niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep, is voor een terughoudende toepassing van artikel 1065 lid 1 onder e Rv geen plaats wanneer moet worden geoordeeld dat bij de totstandkoming van het arbitrale vonnis is gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor (HR 25 mei 2007, NJ 2007, 294).
4.5.
Voorts heeft te gelden dat het in beginsel aan de beoordeling van het scheidsgerecht is overgelaten of en in welke mate het partijen zal toestaan bewijs van hun stellingen te leveren; het is daarbij niet gebonden aan de algemene bepalingen van bewijsrecht als bedoeld in de artikelen 149-207 Rv. Artikel 1039 lid 5 bepaalde onder het op 1 januari 2015 geldende recht immers dat, voor zover partijen niet anders zijn overeengekomen, het scheidsgerecht vrij is ten aanzien van de toepassing van de regelen van bewijsrecht. Gesteld noch gebleken is dat partijen van artikel 1039 lid 5 Rv afwijkende afspraken hebben gemaakt. Arbiters zijn daarmee onder meer ten aanzien van de toelaatbaarheid van bewijsmiddelen en waardering van bewijs in beginsel vrij om naar eigen goeddunken te oordelen. De vrijheid van het scheidsgerecht om een bewijsaanbod te passeren vindt slechts daar haar grens waar dit in strijd zou komen met een goede procesorde of andere fundamentele beginselen van procesrecht. Het antwoord op de vraag of het passeren van een bewijsaanbod in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor zal afhangen van de omstandigheden van het geval (HR 24 april 2009, NJ 2010/171).
4.6.
Voorop gesteld moet worden dat de rechtbank gezien voormelde maatstaf de door arbiters gebezigde argumenten slechts marginaal dient te toetsen; arbiters komt gezien het bepaalde in artikel 1039 lid 5 Rv een grote mate van vrijheid toe voor wat betreft de toelaatbaarheid en waardering van bewijs. Wel dient de rechtbank in volle omvang te toetsen of het arbitrale vonnis op dit punt strijd oplevert met de openbare orde. De rechtbank is van oordeel dat daarvan geen sprake is. Uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en uit de arbitrale vonnissen blijkt dat in de arbitrageprocedure zowel sprake is geweest van een uitvoerige schriftelijke uitwisseling van standpunten over en weer als van een mondelinge behandeling. Tevens is van belang dat aan Unico in een eerdere fase in het geding een bewijsopdracht is verstrekt. Voorts blijkt uit het arbitraal vonnis dat arbiters het door Unico gedane bewijsaanbod gemotiveerd passeren, aan welk besluit arbiters, zo leidt de rechtbank af uit de overwegingen 5.25 en 5.26 van het arbitraal eindvonnis, een drietal argumenten ten grondslag hebben gelegd.
4.7.
Hoewel de rechtbank met Unico van oordeel is dat er met betrekking tot het argument dat Unico geen bewijs heeft aangeboden van de vrachtbrief maar “slechts” getuigenbewijs zonder nadere motivering (die ontbreekt), sprake zou kunnen zijn van strijdigheid met het prognoseverbod (onder meer inhoudende dat het de rechter niet vrij staat een getuigenbewijsaanbod te passeren op grond van een prognose omtrent het resultaat van de bewijslevering (zie HR 1 april 2005, LJN AR7925)), brengt dit naar het oordeel van de rechtbank nog niet mee dat daarmee sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Daarbij is allereerst van belang dat het scheidsgerecht, zoals bovenstaand weergegeven, niet is gebonden aan de algemene bepalingen van bewijsrecht (artikel 149-207 Rv). Voorts is van belang dat arbiters naast dit argument nog andere argumenten hebben gebezigd om het bewijsaanbod van Unico te passeren. Arbiters hebben aan hun beslissing immers mede ten grondslag gelegd dat aan Unico in de arbitrale procedure voldoende ruimte is geboden om de vrachtbrief in het geding te brengen althans anderszins bewijs daarvan te leveren en dat de procedure, mede gezien de lange looptijd daarvan (te weten: ruim 2,5 jaar) eens ten einde moet komen. De rechtbank overweegt dat arbiters kennelijk vanwege de wijze waarop het debat zich heeft ontwikkeld en mede met het oog op de eisen van goede procesorde hebben besloten het bewijsaanbod te passeren. De rechtbank is van oordeel dat niet valt in te zien dat arbiters met die motivering in de gegeven omstandigheden blijk hebben gegeven van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor dan wel van een onredelijke schending van de processuele rechten van Unico.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat arbiters evenmin blijk hebben gegeven van schending van het verdedigingselement voortvloeiend uit het beginsel van hoor en wederhoor. Dat de discussie omtrent opvolgend vervoer, zoals Unico stelt, pas in een zeer laat stadium in de procedure is opgeworpen, is naar het oordeel van de rechtbank een omstandigheid die voor rekening en risico van Unico komt. Het had immers op haar weg gelegen om reeds bij dagvaarding (al dan niet via een subsidiaire vordering) dan wel ter mondelinge behandeling dit aspect aan te voeren en reeds op dat moment een daartoe dienend bewijsaanbod te formuleren. Unico heeft het betreffende bewijsaanbod pas gedaan nadat reeds conclusiewisseling, een mondelinge behandeling en bewijslevering heeft plaatsgevonden. Gezien het in dit stadium gedane bewijsaanbod is de rechtbank van oordeel dat Unico op grond van het verloop van het geding niet in redelijkheid mocht verwachten dat zij nog de kans zou krijgen tot bewijs te worden toegelaten.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het scheidsgerecht niet zonder meer elke verdere bewijslevering door Unico heeft geweigerd, maar dat het gemotiveerd heeft besloten het bewijsaanbod te passeren. De rechtbank is van oordeel dat het door arbiters in het arbitraal geding dat tussen partijen heeft plaatsgevonden gemotiveerd passeren van het bewijsaanbod van Unico niet in strijd is met de openbare orde als bedoeld in artikel 1065 lid 1 sub e Rv. Het beroep op de vernietigingsgrond faalt derhalve.
4.10.
Unico Logistics B.V. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Neska Schiffahrts- Und Speditionskontor Gmbh worden begroot op:
- griffierecht 619,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.523,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt Unico Logistics B.V in de proceskosten, aan de zijde van Neska Schiffahrts- Und Speditionskontor Gmbh tot op heden begroot op € 1.523,00,
5.3.
veroordeelt Unico Logistics B.V in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Unico Logistics B.V. Unico niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.J.C.A. Roeffen en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2017. [1]

Voetnoten

1.type: KB